ECLI:NL:CRVB:2021:595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
19/5313 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 1 mei 2017 ziek meldde met lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar met ingang van 3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft het Uwv besloten het ziekengeld per 30 april 2018 te beëindigen, omdat appellante in staat werd geacht haar maatgevende arbeid als cateringmedewerker te verrichten.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 30 april 2018 in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de toekenning van een Wmo-voorziening aan appellante niet betekent dat zij meer beperkingen ondervindt dan vastgesteld door het Uwv. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5313 ZW

Datum uitspraak: 17 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 november 2019, 18/7577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Moustaïne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als catering medewerker. Appellante heeft zich op 1 mei 2017 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van
3 juli 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 april 2018 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2018 het ziekengeld van appellante met ingang van 30 april 2018 beëindigd, omdat zij per die datum in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
9 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgelegd in de FML. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts in het kader van een EZWb dossierstudie heeft verricht, appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en dat zij informatie van de behandelend neuroloog van 19 juli 2017 in de beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting heeft gezien, aansluitend aan de hoorzitting lichamelijk onderzoek bij haar heeft verricht, en dat hij opgevraagde en verkregen informatie van de behandelend neuroloog van 14 augustus 2018 en van de radioloog van 10 mei 2018 in de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de lichamelijke en psychische gezondheidstoestand van appellante. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante, in samenhang bezien met de informatie van de behandelend neuroloog en van de radioloog, heeft meegewogen. Volgens de rechtbank heeft hij geen klachten over het hoofd gezien. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4014, geoordeeld dat de omstandigheid dat aan appellante een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is toegekend niet tot een ander oordeel leidt, omdat voor het toekennen van voorzieningen op grond van de Wmo een ander beoordelingskader geldt dan voor het vaststellen van de beperkingen in het kader van de ZW. Appellante moet op de datum in geding (30 april 2018) in staat worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv heeft terecht het ziekengeld met ingang van 30 april 2018 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat het feit dat zij op grond van de Wmo hulp krijgt wel degelijk iets zegt over haar mogelijkheden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de door haar in beroep overgelegde stukken over de toekenning van een Wmo-voorziening aan haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 30 april 2018 in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van de inschatting van de belastbaarheid van appellante door het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep nader heeft aangevoerd over de toegekende aanvraag wijkverpleging op basis van de Wmo leidt niet tot een ander oordeel. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet op basis van welke medische gegevens de aanvraag is toegekend. Aan de toekenning van een Wmovoorziening kan daarom niet de conclusie worden verbonden dat appellante meer beperkingen ondervindt dan wel dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zij per 30 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.5.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde maatgevende functie van cateringmedewerker voor 29,89 uur per week in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Géron