4.4.Appellante is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 werkzaamheden in het kader van een arbeidsovereenkomst met [werkgever B.V.] heeft verricht.
4.4.1.Ter zitting heeft appellante onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over de aard van haar arbeidsovereenkomst. Volgens appellante heeft zij wel een contract ondertekend, maar dit contract is niet (meer) in haar bezit. Niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verschillende data van aanvang van de dienstbetrekking in de loonstroken zijn te verklaren en hoe de uitbetaling van vakantiegeld verliep. Ook de door appellante beschreven werkzaamheden die zij gedurende zes maanden zonder onderbreking van ziekte of vakantie zou hebben verricht zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. Over de vijf salarisstroken van verschillende werkgevers heeft appellante verklaard dat zij hier niet op heeft gelet omdat zij allang blij was dat haar salaris werd uitbetaald. Het laatste salaris van september 2012 is volgens appellante contant uitbetaald, maar zij weet niet meer hoe dat precies is gegaan en wat zij daarmee heeft gedaan. Al met al is onvoldoende inzichtelijk geworden hoe de salarisbetaling daadwerkelijk is verlopen.
4.4.2.Appellante heeft onder verwijzing naar de vrijspraak in het vonnis van de politierechter van 6 november 2018 in haar strafzaak betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit (afschrift aantekening mondeling) vonnis heeft de politierechter appellante vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd. Volgens de tenlastelegging betroffen de strafbare feiten het plegen van valsheid in geschrifte door op de aanvraag voor een WW-uitkering in strijd met de waarheid een dienstverband met [werkgever B.V.] te vermelden met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken terwijl appellante in werkelijkheid nooit voor [werkgever B.V.] heeft gewerkt en het opzettelijk gebruik maken van valse salarisspecificaties van [werkgever B.V.].
4.4.3.Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.4.4.De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. In dit geval bestaat er met de vrijspraak van appellante in de strafzaak een verband (‘link’) als bedoeld in 4.4.3, omdat de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, als dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering, waarbij het uitgangspunt is dat appellante niet heeft gewerkt voor [werkgever B.V.].
4.4.5.Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.4.6.De in 4.4.2 vermelde vrijspraak betekent dat de politierechter geen bewijs aanwezig heeft geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte wat betreft de in de tenlastelegging vermelde feiten. Uit de vrijspraak is echter niet op te maken wat de gronden voor de politierechter zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot vrijspraak. In dit verband is ook van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante bij [werkgever B.V.] heeft gewerkt en daarnaast in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante niet werkzaam is geweest voor [werkgever B.V.]. Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellante moest wettig en overtuigend worden bewezen dat appellante ten aanzien van de aanvraag om de genoemde uitkering (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd door daarop te vermelden dat zij voor [werkgever B.V.] werkzaam is geweest en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse salarisspecificaties van [werkgever B.V.]. Voor het aannemelijk maken dat appellante niet werkzaam is geweest voor [werkgever B.V.] is opzet geen vereiste.
4.4.7.Uit 4.4.2 tot en met 4.4.6 volgt dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden voor de vrijspraak.