ECLI:NL:CRVB:2021:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20/1050 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-uitkering en verzekerde periodes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Spanje, had een verzoek ingediend om terug te komen van een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hem een AOW-uitkering van 44% had toegekend, met een korting van 56% voor niet verzekerde periodes. De appellant stelde dat hij gedurende bepaalde periodes in Nederland had gewoond en dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant niet verzekerd was geweest voor de AOW in de betwiste periodes en dat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond, gezien de afwezigheid van een duurzame woonruimte in Nederland. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag niet evident onredelijk was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1050 AOW

Datum uitspraak: 23 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2020, 20/535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 15 juni 2016 met ingang van juni 2016 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 32% van het maximale pensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is gegrond verklaard bij besluit van
20 januari 2017. Aan appellant is daarbij een ouderdomspensioen toegekend van 44% van het maximale pensioen. Aan de korting van 56% op het pensioen ligt ten grondslag dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW over de tijdvakken van 5 oktober 1965 tot en met 11 juni 1972, 8 augustus 1972 tot en met 5 september 1972, 1 januari 1973 tot en met 31 januari 1976, 1 juli 1977 tot en met 31 december 1979, 1 maart 1995 tot en met 30 april 1998, 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006 en 1 juli 2008 tot en met 4 oktober 2015.
1.3.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 20 januari 2017 is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 augustus 2017, 17/950.
1.4.
Bij uitspraak van 29 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2857, heeft de Raad de uitspraak van 8 augustus 2017, 17/950, van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat appellant in de onder 1.2 genoemde tijdvakken niet verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant heeft met de door hem opgestelde uiteenzetting van werk- en woontijdvakken niet op een objectiveerbare, controleerbare wijze onderbouwd dat hij in meer periodes als verzekerde moet worden aangemerkt.
1.5.
Appellant heeft de Svb bij brief van 30 september 2019 verzocht terug te komen van het besluit van 20 januari 2017 en alsnog een hoger pensioen toe te kennen. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006 ingezetene van Nederland is geweest heeft appellant bewijsstukken ingezonden van inschrijvingen bij een apotheek en een huisarts te [naamplaats 1] en een dierenkliniek te [naamplaats 2].
1.6.
Bij besluit van 7 oktober 2019 is het verzoek van 30 september 2019 afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2019 is bij besluit van 15 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Het besluit van 20 januari 2017 is evenmin onmiskenbaar onjuist. De door appellant gemelde huisarts, apotheek en dierenarts in Nederland zijn in de vorige procedure ook aan de orde geweest, aldus de Svb.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 20 januari 2017 voor wat betreft de niet verzekerde periode van 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nova ten opzichte van het besluit van 20 januari 2017. De stukken van de huisarts, dierenarts en apotheek had appellant ook in een eerder stadium kunnen overleggen. In wat appellant ter zitting heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3. Appellant is het in hoger beroep niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij heeft aangevoerd dat wel sprake is van nieuwe feiten. Uit de bewijzen van inschrijvingen bij de apotheek, huisarts en dierenkliniek blijkt volgens appellant dat hij van 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006 in Nederland heeft gewoond. Het besluit van 20 januari 2017 is in zoverre dan ook evident onredelijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 20 januari 2017 over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. In het bijzonder is betwist dat
appellant gedurende het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006 niet verzekerd is geweest voor de AOW, waardoor in totaal een korting van 56% is toegepast op het ouderdomspensioen van appellant.
4.2.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant en daarmee de verzekerde periode van appellant al eerder had vastgesteld bij het – rechtens vaststaande – besluit van 20 januari 2017, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Ter ondersteuning van het verzoek heeft appellant verwezen naar stukken van een apotheek in [naamplaats 1] van 23 september 2019 over de periode van april 2000 tot en met augustus 2005 en van juli 2006 tot en met juni 2007, van een huisarts in [naamplaats 1] van 9 mei 2017 over de periode van 2001 tot en met september 2008 en van een dierenkliniek in [naamplaats 2] van 17 september 2019 over de periode van december 1998 tot en met juli 2007. De apotheek en de dierenarts hebben appellant geregistreerd met een adres in [naamplaats 1]. Deze stukken dienen te onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 20 maart 2006 wel ingezetene van Nederland was.
4.6.
Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat deze gegevens al bekend waren of hadden kunnen zijn ten tijde van het besluit van 20 januari 2017 en toen aangevoerd hadden kunnen worden tegen dat besluit. Er is voorts geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (SB1076). Daarbij is het hiernavolgende meegewogen.
4.7.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek is in geding of aan appellant met het besluit van 20 januari 2017 ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend omdat hij niet verzekerd is geacht in de periode van 1 januari 2000 tot en 20 maart 2006.
4.8.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.9.
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.10.
Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant in verschillende perioden in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Hij heeft echter in de periode van 11 december 1993 tot en met 20 maart 2006 niet ingeschreven gestaan in de toenmalige gemeentelijke basisregistratie. Ook het Schakelregister wijst niet op verblijf in Nederland. In de onder 1.3 genoemde beroepsprocedure in 2017 heeft appellant gesteld dat hij al in 1993 in Duitsland is gaan wonen. In dit licht bezien leggen de door appellant ingezonden documenten van de apotheek en huisarts te [naamplaats 1] en de dierenarts te [naamplaats 2] onvoldoende gewicht in de schaal om tot ingezetenschap te concluderen. Deze documenten laten zien dat appellant ingeschreven is geweest bij deze dienstverleners. Dat alleen brengt echter geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland mee, dit bij afwezigheid van duurzaam tot beschikking staande woonruimte in Nederland. Dat appellant – zo blijkt uit het document van de dierenkliniek – jaarlijks zijn hond in [naamplaats 2] heeft laten behandelen, maakt dit niet anders.
4.11.
Op grond van de onder 4.10 omschreven omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat het besluit van 20 januari 2017 niet hoefde te worden herzien.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.H. Koopman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.