ECLI:NL:CRVB:2022:1055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/2941 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 7 november 2018 ziek meldde met diabetes en andere klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld per 7 december 2019 te beëindigen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Appellante had in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen niet juist waren weergegeven, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gronden of stukken waren ingediend die aanleiding gaven tot een ander oordeel. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies afdoende had gemotiveerd en dat de belasting van de functies de mogelijkheden van appellante niet overschreed. De uitspraak van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2941 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2021, 20/4449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Benali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 31 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Pershad, kantoorgenoot van mr. Benali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 7 november 2018 heeft zij zich ziek gemeld met diabetes, pijnklachten en mentale klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 22 oktober 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 december 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 november 2019. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, in zijn rapport geschreven dat de FML aanpassing behoeft en een nieuwe FML, gedateerd op 24 juni 2020, opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 6 juli 2020 op het standpunt gesteld dat niet alle functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd nog geschikt zijn, maar dat er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 96,54% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2019 heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig is. De beroepsgrond van appellante dat het Uwv ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1306), mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel en is raadpleging van de behandelend sector aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor. Appellante heeft de beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten niet nader onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is te achten. Daarbij is ook de brief van de bedrijfsarts van 6 november 2019 meegewogen. De rechtbank overweegt daarbij dat de door de bedrijfsarts in voornoemde brief beschreven beperkingen ook in de FML van 24 juni 2020 zijn opgenomen. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beroepsgrond dat uit de brief van de bedrijfsarts blijkt dat erop korte termijn geen aanzienlijke verbetering van haar medische klachten is te verwachten, kan appellante niet baten. Bij een beoordeling in het kader van de ZW is het al dan niet duurzaam zijn van de klachten niet relevant. Appellante heeft de beroepsgrond dat zij niet in staat is om de geduide functies uit te oefenen niet nader onderbouwd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de geduide functies afdoende gemotiveerd. Niet gebleken is dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geschikt zijn. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij verdiende voordat zij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML. Uit de rapportage van bedrijfsarts van 6 november 2019 blijkt dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van zwaar en frequent meer dan 10 keer duwen en trekken, meer dan 15 kg dragen, tillen en langdurig gebogen werken. Daarnaast heeft appellante beperkingen ten aanzien van het kracht zetten met knijpen en grijpen. Ook wordt door de bedrijfsarts geconcludeerd dat er geen mogelijkheid is dat er een verbetering zal optreden. Appellante meent dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Appellante is niet uitgenodigd voor een fysiek spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierdoor is er geen adequaat beeld gevormd van de medische beperkingen van appellante. Nu dat niet is gebeurd, is appellante van mening dat alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep moet plaatsvinden vooral omdat er geen informatie is opgevraagd bij de behandelende medische sector. In de geduide functies komen handelingen als duwen, trekken, tillen, knijp- en grijpkracht en gebogen werk voor. Appellante kan dat niet. Appellante acht de voorgestelde functies van het Uwv dan ook geheel niet passend en ongeschikt. Appellante verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van
7 december 2019 heeft beëindigd.
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.2.
Met betrekking tot de grond van appellante dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat zij in bezwaar niet is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep oordeelt de Raad dat appellante in een brief van 27 maart 2020 zelf het Uwv heeft verzocht de zaak af te doen op basis van de stukken. Het Uwv heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de stukken, waaronder de brief van de bedrijfsarts, de medische situatie van appellante beoordeeld. Hij heeft opgemerkt dat een medisch onderzoek niet noodzakelijk is omdat er voldoende beschikbare gegevens zijn. Tevens heeft er op gewezen dat de bevindingen van de primaire arts globaal overeenkomen met de bevindingen van de bedrijfsarts. De stelling van appellante in hoger beroep dat zij toch alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wil worden onderzocht, wordt niet gevolgd. Ter zitting heeft het Uwv aangegeven dat indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onderzoek noodzakelijk had geacht, appellante toch opgeroepen zou worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom hier geen aanleiding voor is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beargumenteerd waarom er geen aanleiding is om medische informatie op te vragen. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank hierover.
4.3.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gronden of medische stukken ingediend. De Raad ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. Er is onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na de aanpassing van de FML de functies nogmaals bekeken en een functie niet langer geschikt geacht. De schatting is gebaseerd op de functies Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten)
(SBC-code 111180), Productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160). Uitgaande van de juistheid van de FML zijn deze functies geschikt voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis