ECLI:NL:CRVB:2022:1056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/2867 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische en fysieke beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 20 november 2017 ziek meldde met rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in 2019 beoordeeld en vastgesteld dat hij niet volledig arbeidsongeschikt was, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen correct waren vastgesteld.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische klachten, waaronder schizofrenie, niet voldoende waren onderkend en dat hij geen benutbare mogelijkheden had. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende onderzoek hadden gedaan en dat de door appellant overgelegde medische informatie niet leidde tot de conclusie dat zijn beperkingen zwaarder waren dan eerder vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.2867 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2021, 20/1573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2022. Voor appellant is verschenen mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 31,57 uur per week. Op 20 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 18 juni 2019 gezien. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen die bij een eerdere ZW-beoordeling in 2015 zijn aangenomen. In 2015 was vastgesteld dat op psychisch vlak sprake is van een depressie en PTSS en dat in februari 2015 sprake was van een psychotische ontremming. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2015 zijn beperkingen gesteld in verband met psychische problematiek. Er hebben zich in de achterliggende periode geen perioden voorgedaan met recidiveren van acute psychische problematiek. Alhoewel de acute fase van de psychische problematiek gestabiliseerd is, worden die beperkingen preventief aangehouden. Daarnaast was ook sprake van rugklachten waarvoor beperkingen zijn gesteld. Omdat appellant niet voldoet aan één van de uitzonderingscriteria van het Schattingsbesluit, is op de datum in geding geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts neergelegd in een FML van 19 juni 2019.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 6 augustus 2019 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Vervolgens zijn vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 85,28% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 augustus 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 september 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
In bezwaar heeft appellant erop gewezen dat bij Yulius de diagnose schizofrenie is gesteld. Appellant is van mening dat hij vanwege zijn verergerde psychische klachten en het gebruik van meer en zwaardere medicijnen niet in staat is om te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en informatie verkregen van Yulius. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2020 is geconcludeerd dat de in juni 2019 door Yulius gestelde diagnose schizofrenie niet leidt tot aanpassing van de FML, omdat uit de brief van Yulius van 19 februari 2020 blijkt dat de klachten van appellant sinds december 2018 stabiel zijn. Doordat in de FML van 5 augustus 2015 een zeer breed scala aan beperkingen zijn opgenomen, worden de psychische klachten van appellant voldoende ondervangen. Het bezwaar van appellant dat hij vanwege zwaarder medicijngebruik niet kan werken wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de primaire verzekeringsarts kennis heeft genomen van de medicatie die appellant op dat moment gebruikte. In verband hiermee is in de FML een beperking aangenomen ten aanzien van verhoogd persoonlijk risico (beoordelingspunt 1.9.9). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 25 februari 2020 op dit punt aangevuld en als toelichting vermeld dat appellant niet beroepsmatig mag autorijden, niet mag werken op gevaarlijke plaatsen en niet mag werken met gevaarlijke machines.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2019 bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en zich niet slechts hebben verlaten op de beoordeling uit 2015. De verzekeringsarts heeft appellant zelf onderzocht op 18 juni 2019 en ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eigen onderzoek verricht en daarbij onder meer de op verzoek van appellant opgevraagde informatie van de behandelend sector betrokken. De rechtbank is van oordeel dat appellant met de in beroep overgelegde medische stukken niet heeft aangetoond dat zijn beperkingen zwaarder zijn dan de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgelegd in de FML van 25 februari 2020. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de in beroep uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2020, 28 januari 2021 en 15 maart 2021. In deze rapporten is afdoende gereageerd op de medische beroepsgronden van appellant. In het verzekeringsgeneeskundig protocol schizofrenie worden weliswaar verschillende beoordelingspunten van de FML benoemd als aandachtspunt, maar dat brengt nog niet mee dat dergelijke aandachtspunten een op een leiden tot het aannemen van beperkingen. Dat appellant meer medicijnen gebruikt dan in 2015 was bekend en heeft geleid tot het aannemen van een extra beperking. De door appellant overgelegde bijsluiters van de gebruikte medicatie illustreren niet genoegzaam dat hij de daarin beschreven bijwerkingen ook alle ondervindt. De door appellant overgelegde medische stukken bevatten geen gegevens rondom de datum in geding die nog niet bekend waren en waarmee geen rekening is gehouden. De stukken bevestigen de pijnklachten van appellant en werpen wat betreft de psychische klachten geen nieuw licht op de beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 maart 2021 afdoende gemotiveerd waarom de door appellant geclaimde cervicale brachialgie niet moet leiden tot het aannemen van extra beperkingen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) waarin het Korosec-arrest is geduid voor zaken als die van appellant, heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige afgewezen. De rechtbank is tenslotte niet gebleken dat de belasting van de voorbeeldfuncties de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de medische informatie blijkt dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Subsidiair heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzuimd te onderbouwen waarom de nieuwe diagnose schizofrenie die in de brief van Yulius van 19 februari 2020 is vermeld, niet leidt tot meer beperkingen. Appellant heeft erop gewezen dat er vanwege de concentratieklachten ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. Verder heeft appellant aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-111010) niet passend zijn, omdat er sprake is van samenwerken. Appellant is sterk beperkt geacht op het item 2.9 van de FML ‘samenwerken’. Dat betekent dat appellant in de regel niet met anderen kan samenwerken. Ook niet met een eigen afgebakende deeltaak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen en terecht de ZW-uitkering met ingang van 8 september 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellant dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, is in hoger beroep niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 25 februari 2020 gemotiveerd vastgesteld dat appellant niet aan een van de uitzonderingscriteria zoals beschreven in het Schattingsbesluit voldoet. Er zijn, mede gelet op het dagverhaal van appellant zoals uitgevraagd in het onderzoek door de verzekeringsarts, op 19 juni 2019 geen aanknopingspunten om dit standpunt niet te volgen. Appellant was op dat moment in staat om het ontbijt klaar te maken, samen met zijn partner het huishouden te doen, de hond uit te laten en zijn dochter naar school te brengen.
4.5.
In reactie op de beroepsgrond van appellant dat de afwijking in concentratie niet voldoende is onderkend, wordt het volgende van belang geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 maart 2021 terecht opgemerkt dat het feit dat in de brief van Yulius van 15 mei 2017 concentratieklachten genoemd worden niet hetzelfde is als objectivering van afwijkingen ten aanzien van de concentratie vasthouden en verdelen van de aandacht als bedoeld in items 1.1 en 1.2 van de FML. De verzekeringsartsen waren bekend met het feit dat appellant concentratieklachten heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat deze klachten worden ondervangen door de gestelde specifieke voorwaarden ten aanzien van de items 1.9.2 (aangewezen op vaste, bekende werkwijzen), 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 1.9.7 (werk zonder veelvuldig deadlines en productiepieken) en 2.12.5 (geen leidinggevende aspecten). Noch de observaties tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek noch de informatie van de behandelend sector biedt aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is ten gevolge van cognitieve stoornissen, zodat er geen grond is voor twijfel aan de FML op dit punt.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft in reactie op de stelling van appellant dat de functies niet passend zijn, omdat daarin sprake is van samenwerken, terecht gewezen op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2020 en 25 november 2020. Hierin is mede op basis van overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden nu geen sprake is van afstemming of samenwerken omdat men de werkzaamheden zelfstandig kan verrichten zonder afhankelijk te zijn van anderen. Dat appellant met collega’s in dezelfde ruimte werkt en dat sprake is van een gezamenlijk resultaat doet hieraan niet af nu appellant, zoals het Uwv terecht heeft betoogd, op grond van de FML niet is aangewezen op solistisch werk.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi