ECLI:NL:CRVB:2022:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
21/996 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aflossingscapaciteit en verzoek om kwijtschelding van kinderbijslag terugvordering

In deze procedure gaat het om de aflossingscapaciteit van appellant en de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van kinderbijslag. De Centrale Raad van Beroep moet vaststellen of de herziening van het recht op kinderbijslag en de terugvordering van ten onrechte ontvangen kinderbijslag rechtmatig zijn. Appellant heeft ter zitting zijn verzoek om aanhouding van de zaak herhaald, omdat hij een beslissing op bezwaar gericht aan zijn ex-echtgenote wil inbrengen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de herziening en terugvordering tot de verkeerde persoon zijn gericht. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat het standpunt van appellant in deze procedure buiten beschouwing moet blijven. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding, aangezien hij niet vijftien jaar aaneengesloten geen betalingen heeft verricht en in 2019 aflossingscapaciteit had. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

21.996 AKW

Datum uitspraak: 13 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2021, 19/1130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022. Appellant is verschenen. De Svb, heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 maart 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2006, heeft de Svb de aanspraak van appellant op kinderbijslag voor zijn twee kinderen herzien over het derde kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 2004. Bij uitspraak van 17 september 2007, ECLI:NL:RBALK:2007:1352, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8363, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is de herziening van het recht op kinderbijslag over de het derde kwartaal van 1996 tot en met het eerste kwartaal van 2004 in rechte vast komen te staan.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de Svb de onverschuldigd betaalde kinderbijslag ten bedrage van € 7.784,90 van appellant teruggevorderd en heeft de Svb tevens beslist over de wijze waarop terugbetaling van dit bedrag dient plaats te vinden. Bij uitspraak van 21 april 2008, AWB 07/3826 AKW, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit op bezwaar van 24 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Daarmee zijn het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit in rechte vast komen te staan.
1.3.
In verband met het uitblijven van betalingen heeft de Svb appellant bij brief van 1 maart 2007 verzocht alsnog binnen twee weken te betalen. Indien appellant niet betaalt, ziet de Svb zich genoodzaakt het bedrag op andere wijze te innen, bijvoorbeeld middels verrekening met een andere uitkering of beslaglegging. Bij brief van 25 oktober 2007 is appellant nogmaals gesommeerd binnen twee weken de achterstallige vordering te voldoen. Bij brief van 16 december 2009 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat er in verband met de betalingsachterstand wordt onderzocht op welke wijze het bedrag alsnog geïnd kan worden. Het is de Svb dan inmiddels bekend dat appellant inkomsten uit loondienst heeft. Tevens wordt appellant verzocht zijn vordering te voldoen. Op 25 januari 2010 heeft de Svb de vordering in handen gegeven van de gerechtsdeurwaarder.
1.4.
Bij brief van 21 december 2009, door de Svb ontvangen op 5 februari 2010, heeft appellant de Svb verzocht de vordering niet over te dragen aan de deurwaarder. Bij brief van 23 februari 2010 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat de vordering op 25 januari 2010 in handen is gegeven van de gerechtsdeurwaarder. Bij brief van 27 januari 2010 heeft de deurwaarder appellant gesommeerd binnen vijf dagen na dagtekening van de brief het in de brief genoemde verschuldigde bedrag over te maken. Op 11 december 2014 heeft de deurwaarder aan de Svb medegedeeld dat het tot op heden niet gelukt is de gehele vordering te incasseren. Appellant staat bij de gemeente geregistreerd als vertrokken onbekend waarheen. Indien het dossier gesloten wordt, zal de Svb een bedrag van € 726,72 ontvangen, aldus de deurwaarder.
1.5.
Bij brief van 8 juni 2016 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij maar een deel van de vordering heeft betaald en wordt hij aangemaand het restant van de vordering vóór 27 juni 2016 aan de Svb te voldoen. Bij brief van 25 juni 2016 heeft appellant verzocht om een betalingsregeling. Bij besluit van 14 september 2016 is de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 0,-. Bij separaat besluit van 14 september 2016 heeft de Svb het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Bij besluit van 29 augustus 2017 is het aflossingsbedrag voor appellant per september 2017 vastgesteld op € 50,- per maand. Het aflossingsbedrag is na bezwaar vastgesteld op € 0,-.
1.6.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de Svb de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 154,67 en is appellant verzocht dit bedrag maandelijks over te maken aan de Svb.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat bij uitspraak van de Raad van 17 september 2009 is vastgesteld dat de kinderbijslag ten onrechte is ontvangen, dat over de terugvordering ook al eerder is beslist, dat deze terecht is en dat deze op naam van appellant staat. Omdat de verjaring meerdere malen is gestuit, is de vordering nog niet verjaard. De vordering van € 7.784,90 dient in maandelijkse termijnen van € 154,67 te worden afgelost.
1.8.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de Svb het verzoek om kwijtschelding van het bedrag van dan € 7.784,909 afgewezen. Gezien de hoogte van de vordering moet appellant vijftien jaar aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldoen. Die periode is nog niet verstreken. Ook heeft appellant ten tijde van het besluit ruimte om betalingen te verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het besluit van 14 mei 2019 is – zo begrijpt de Raad – op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Svb ten onrechte de kinderbijslag van hem heeft teruggevorderd. Volgens appellant was hij de aanvrager, noch de ontvanger van de kinderbijslag en kan de terugvordering niet voor hem zijn bestemd. Om die reden is ook de invordering onterecht. Gelet op het tijdsverloop had de Svb tot kwijtschelding van de vordering over moeten gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze procedure gaat het over de aflossingscapaciteit van appellant en de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. De Raad moet er in deze procedure van uit gaan dat de herziening van het recht op kinderbijslag en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen kinderbijslag rechtmatig zijn. De herziening van het recht op kinderbijslag is met de uitspraak van de Raad van 17 september 2009 in rechte vast komen te staan en de terugvordering tot een bedrag van € 7.784,90 is met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2008 ook in rechte vast komen te staan. Het standpunt van appellant dat de terugvordering aan de verkeerde persoon is gericht, omdat hij niet de aanvrager noch de ontvanger van de kinderbijslag is geweest, blijft in deze procedure daarom buiten beschouwing. De Raad wijst erop dat appellant de Svb kan verzoeken om terug te komen van het herzieningsbesluit dan wel het terugvorderingsbesluit (artikel 4:6 van de Awb).
4.2.
Appellant heeft ter zitting van de Raad zijn verzoek om aanhouding van de zaak herhaald. Aan dat verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij een beslissing op bezwaar gericht aan zijn ex-echtgenote in wil brengen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de herziening en de terugvordering tot de verkeerde persoon zijn gericht en dat hij wegens armklachten niet goed in staat is ter zitting op te treden. Zoals hierboven al is overwogen, dient het standpunt van appellant dat het terugvorderingsbesluit tot de verkeerde persoon is gericht in deze procedure buiten beschouwing te blijven. Er bestaat dan ook geen aanleiding om appellant in de gelegenheid te stellen een stuk in te brengen dat dat standpunt onderbouwt. Voorts heeft appellant aan de zitting deelgenomen en heeft hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om naar voren te brengen wat hij nog naar voren wilde brengen, waarbij niet gebleken is van hinder vanwege ziekte. De Raad wijst het verzoek om de zaak aan te houden dan ook af.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van de vordering.
4.3.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AKW is de Svb verplicht de teveel of ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen. Op grond van artikel 24, tweede lid, onder c, van de AKW kan de Svb besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de verzekerde, gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.
4.3.2.
Op grond van artikel 24b van de AKW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Ten tijde in geding was dit het tot 1 juli 2009 geldende Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: Besluit). In artikel 9 van het Besluit staat dat de Svb afziet van (verdere) terugvordering indien de schuldenaar of zijn wettelijke vertegenwoordiger gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, indien de vordering het bedrag van € 2.269,– niet te boven gaat. De periode is tien jaar bij vorderingen tot € 6.807,–, vijftien jaar bij vorderingen tot € 11.345,– en twintig jaar bij vorderingen vanaf € 11.345,–.
4.3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verzoek om van verdere terugvordering af te zien terecht door de Svb is afgewezen. De Svb heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet voldoet aan de ter zake geldende voorwaarden. Appellant heeft niet vijftien jaar aaneengesloten geen betalingen verricht – hij betaalde immers € 726,72 – terwijl hij bovendien in 2019, ten tijde van de besluitvorming van de Svb, aflossingscapaciteit had en ook afloste.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. Venekamp en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.E. van Donk