ECLI:NL:CRVB:2022:1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
20/2669 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WAO-uitkering en terugvordering door het Uwv na vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een WAO-uitkering. Appellant had vanaf 2000 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering ingetrokken op basis van vastgestelde inkomsten uit arbeid, die appellant niet had gemeld. Het Uwv stelde vast dat appellant in de onderzochte periode van 2001 tot en met 2008 een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel had, voornamelijk door de productie en handel in drugs. Appellant heeft geprobeerd de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen aan te vechten, maar het Uwv heeft zijn verzoek om herziening afgewezen. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had onderzocht of de eerdere besluiten nog geldig waren, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geen recht had op de WAO-uitkering, gezien de vastgestelde inkomsten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de motivering van het Uwv in het bestreden besluit gebrekkig was, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

20 2669 WAO

Datum uitspraak: 18 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2020, 19/926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Mr. Boer is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Het onderzoek ter zitting is geschorst omdat geen videoverbinding tot stand gebracht kon worden met appellant.
De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv, die het Uwv bij brief van 22 maart 2022 heeft beantwoord.
Op 6 april 2022 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellant heeft deelgenomen via een telefoonverbinding. Mr. Boer is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Wat aan de procedure is voorafgegaan
1.1.
Aan appellant was vanaf 13 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, eerst berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en vanaf 3 januari 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast ontving appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Uit een onderzoeksrapport werknemersfraude van het Uwv van 1 februari 2010 volgt dat in april 2008 twee in werking zijnde hennepplantages in de woning van appellant zijn aangetroffen en dat bij de doorzoeking van de woning door de politie op 25 juni 2008 administratieve stukken zijn aangetroffen. Een deel van die stukken had betrekking op drugsproductie en witwassen van wederrechtelijk verkregen inkomsten. Appellant had bij het Uwv niet gemeld dat hij inkomsten uit arbeid had. In dit rapport is vermeld dat het Bureau Financiële Ondersteuning (BFO) van de Regionale Recherche van de Regiopolitie LimburgNoord het netto wederrechtelijk verkregen voordeel over de onderzoeksperiode van 1 januari 2001 tot en met 25 juni 2008 heeft vastgesteld op € 521.802,61, hoofdzakelijk verworven door de productie en handel van drugs. Uitgaande van dit bedrag heeft appellant maandelijks gemiddeld € 5.797,80 aan inkomsten ontvangen naast zijn WAO-uitkering en toeslag.
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat de uitkering van appellant in verband met inkomsten uit arbeid vanaf 1 januari 2001 niet tot uitbetaling komt. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 8 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt is, omdat hij duurzaam in staat is inkomsten te verwerven en heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2001 geen recht meer heeft op een toeslag op de WAO-uitkering, omdat zijn inkomen vanaf 1 januari 2001 hoger is dan 70% van het minimumloon en omdat de WAO-uitkering vanaf 1 januari 2006 is ingetrokken. Onder verwijzing naar genoemde besluiten heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2010 bepaald dat appellant door het niet doorgeven van alle van belang zijnde informatie over de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 februari 2010 € 84.754,74 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag heeft ontvangen en dit bedrag van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 februari 2010 en 12 februari 2010 ongegrond verklaard en de besluiten van 8 februari 2010 in die zin gewijzigd dat artikel 44 van de WAO wordt toegepast tot 1 januari 2004 en de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2004 wordt ingetrokken. In de bij dit besluit gevoegde brief is vermeld dat appellant op basis van de uitkomst van de strafrechtelijke procedure(s) een herzieningsverzoek kan indienen en het Uwv in dat geval bereid is dat verzoek volledig inhoudelijk te beoordelen, ook als er geen nova zijn. Het Uwv zal dan in beginsel geen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010 heeft appellant geen beroep ingesteld.
De huidige procedure
1.4.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 17 oktober 2018 verzocht om zijn WAO-uitkering te herzien. Bij dit verzoek heeft hij een uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018 gevoegd, waarin het gerechtshof de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2008 heeft verminderd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2019 geweigerd het terugvorderingsbesluit van 8 juni 2010 te herzien, omdat de uitspraak van het gerechtshof niet wordt gezien als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
1.5.
Tijdens de bezwaarprocedure is tussen partijen afgesproken dat bij de beoordeling van het verzoek om herziening niet alleen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018 zal worden betrokken, maar ook een arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 5 september 2017 en een arrest van de strafkamer van het gerechtshof
’sHertogenbosch van 21 januari 2019. Verder heeft appellant in bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2019 enkele rekeningafschriften uit 2002, 2003 en 2004 en stukken van de Belastingdienst ingebracht, bestaande uit een voorlopige teruggaaf over 2001, een bericht over een negatieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2001, een navorderingsaanslag over 2004 en een bericht uit 2016 over vermindering van de aanslag over 2004.
1.6.
Bij besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het verzoek om herziening gericht geacht tegen het besluit van 16 augustus 2010. Het Uwv heeft overwogen dat de uitspraak van het gerechtshof ‘sHertogenbosch van 4 oktober 2018, het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2017, het arrest van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019, de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2001 en 2004 en de bankafschriften over de jaren 2002, 2003 en 2004 geen bewijs leveren dat het besluit van 16 augustus 2010 onjuist is. De uitspraak en de arresten geven geen informatie over de inkomsten van appellant over de jaren 2001, 2002 en 2003. De aanslagen betreffen de eigen aangiftes van appellant over de jaren 2001, 2002 en 2003 voorafgaand aan het ingestelde strafrechtelijk onderzoek. De bankafschriften waren al in het bezit van appellant tijdens de beoordeling van zijn bezwaar tegen de intrekking van de WAO-uitkering en leveren geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden op.
De inhoud van de uitspraak en de arresten van het gerechtshof en de Hoge Raad
1.7.
De strafkamer van de Hoge Raad heeft in het arrest van 5 september 2017 in beroep in cassatie van appellant tegen een arrest van de strafkamer van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 12 maart 2015 het arrest op één onderdeel van de bewezenverklaring vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof en het beroep voor het overige verworpen. Dit vernietigde onderdeel, het tenlastegelegde en bewezenverklaarde onder 2b, betrof het in de periode van 1 september 2007 tot en met medio maart 2008 meermalen opzettelijk verkopen van hennep.
1.8.
In de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof van 4 oktober 2018 heeft het hof overwogen dat de inspecteur van de Belastingdienst en appellant tot overeenstemming zijn gekomen over de aanslag IB/PVV over het jaar 2008. Deze aanslag wordt berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 10.000,- in plaats van € 167.524,-. In de uitspraak is verder vermeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nader is bepaald op € 323.699,92 en dat in verband met de lange duur van de strafprocedure de ontnemingsvordering op € 318.699,92 is vastgesteld. Ook is bij het oordeel van de strafkamer van het gerechtshof vermeld dat appellant een aanzienlijk bedrag van € 323.699,92 aan niet verklaarde inkomsten heeft genoten in de periode september 2001 tot en met juni 2008.
1.9.
De strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 21 januari 2019 appellant vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 2b. Het gerechtshof heeft in dit arrest verder overwogen dat appellant bij arrest van het gerechtshof
’sHertogenbosch van 12 maart 2015 onherroepelijk is veroordeeld voor een aanzienlijk aantal andere strafbare feiten, te weten het gedurende betrekkelijk lange tijd op grote schaal telen van hennepplanten, diefstal van stroom, het zich bezig houden met de voorbereiding van de productie van synthetische drugs en het witwassen van een aanzienlijke hoeveelheid geld. Het gerechtshof heeft appellant daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 14 maanden voorwaardelijk.
De tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak
2.1.
Bij tussenuitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv wat betreft het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019 de concrete feiten en omstandigheden niet heeft onderzocht en niet inhoudelijk heeft beoordeeld of dit arrest aanleiding vormt om terug te komen van het besluit van 16 augustus 2010 (eerste gebrek) en dat het Uwv wat betreft de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018 niet had mogen volstaan met de constatering dat deze uitspraak geen nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is (tweede gebrek). Het Uwv is in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft over het eerste gebrek overwogen zich in het standpunt van het Uwv te kunnen vinden dat het besluit van 16 augustus 2010 bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant kan worden gehandhaafd zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019 vervatte vrijspraak. Het standpunt van het Uwv dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het exploiteren van een hennepkwekerij en de productie van (lees: en) handel in softdrugs, wat heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van de WAO-uitkering en de intrekking van deze uitkering, komt niet in strijd met de onschuldpresumptie. Het tweede gebrek is volgens de rechtbank hersteld met een door het Uwv ingebrachte berekening waaruit volgt dat, ook als van een inkomen over 2008 van € 10.000,- zou worden uitgegaan, dit voor de jaren 2001, 2002 en 2003 leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 januari 2001 geen recht had op een WAO-uitkering.
Het hoger beroep
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zich ten onrechte niet aan de toezegging heeft gehouden om een volledige heroverweging te laten plaatsvinden. Appellant stelt dat hij over de jaren in geding geen andere inkomsten heeft gehad dan de WAO-uitkering. Het Uwv heeft ten onrechte geen eigen onderzoek gedaan en zich ten onrechte uitsluitend gebaseerd op het volgens appellant ondeugdelijk politieonderzoek. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de grondslag van de beëindiging en de terugvordering van de WAO-uitkering in deze procedure niet meer kon wijzigen naar schending van de inlichtingenverplichting in plaats van het hebben van inkomsten naast de uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft aangevoerd dat beoordeeld moest worden of de bij het verzoek ingediende stukken nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden bevatten die aanleiding geven om het oorspronkelijke besluit te herzien. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat de uitkering destijds met terugwerkende kracht is ingetrokken omdat appellant niet had meegedeeld dat hij in de drie jaar daaraan voorgaand inkomsten uit of in verband met arbeid had genoten en hij het Uwv daarvan niet in kennis had gesteld.
3.3.
Het Uwv heeft in reactie op vragen van de Raad in de brief van 22 maart 2022 gemeld niet te beschikken over het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2015, maar dat uit het arrest van de Hoge Raad is af te leiden dat alleen het cassatiemiddel ter zake van het verkopen van hennep is geslaagd. Het Uwv heeft hiermee rekening gehouden. Verder heeft het Uwv in deze brief het inkomen van appellant berekend in de periode hier in geding wanneer rekening wordt gehouden met het naar beneden bijgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien wordt uitgegaan van € 318.699,92 aan wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2001 tot en met juni 2008, gecorrigeerd met een inkomen van € 10.000,- over het jaar 2008, betekent dit dat appellant per maand € 3.180,07 heeft verdiend, terwijl het maatmaninkomen over januari 2001 € 2.505,56 per maand bedroeg. Daarmee zou appellant nog steeds minder dan 15% arbeidsongeschikt zijn over de jaren 2001, 2002 en 2003. Verder heeft het Uwv berekend dat ook indien rekening wordt gehouden met de vrijspraak in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019 en de jaren 2006, 2007 en 2008 buiten beschouwing worden gelaten, de mate van arbeidsongeschiktheid over de jaren 2001, 2002 en 2003 minder dan 15% bedraagt, namelijk 5,78%.
3.4.
Appellant heeft in reactie hierop ter zitting naar voren gebracht dat nog steeds geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en herhaald dat het Uwv een zelfstandig onderzoek had moeten doen naar alle concrete feiten en omstandigheden.
De beoordeling door de Raad
4.1.
Uit het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019 blijkt dat appellant onherroepelijk is veroordeeld voor een aanzienlijk aantal strafbare feiten, waaronder het witwassen van een aanzienlijk totaalbedrag in de periode van 2001 tot en met 2008 en het op grote schaal telen van hennep. Verder is het wederrechtelijk verkregen voordeel over deze periode onherroepelijk vastgesteld op € 323.699,92. Ook uit de uitspraak van de belastingkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018 blijkt van een bedrag van € 323.699,92 aan niet verklaarde inkomsten in de periode 2001 tot en met 2008.
4.2.
Reeds gelet daarop kan het standpunt van het Uwv dat appellant op grond van de inkomsten die hij heeft gehad in de onderzochte periode geen recht had op WAO-uitkering en toeslag worden gevolgd. Het Uwv heeft naar aanleiding van het verzoek van appellant op basis van de stukken die hij heeft ingebracht, waaronder de reeds hiervoor genoemde uitspraak en arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad, beoordeeld of het besluit van 16 augustus 2010 juist is geweest en daarmee inhoudelijk beoordeeld of appellant in de periode 2001 tot en met 2008 recht had op een WAO-uitkering en toeslag. Appellant heeft hier niets tegenover gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat dit niet juist is. Hij heeft niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het Uwv van onjuiste gegevens is uitgegaan. Zijn standpunt dat met deze beoordeling geen eigen onderzoek is gedaan en dat dit wel had gemoeten kan niet worden gevolgd. In de begeleidende brief van 16 augustus 2010 is enkel toegezegd dat desgewenst te zijner tijd op basis van de uitkomst van een strafrechtelijke procedure een herzieningsverzoek kan worden ingediend en dat het Uwv dat verzoek volledig inhoudelijk zal beoordelen. Dat is wat het Uwv in deze zaak heeft gedaan.
4.3.
Met de berekening van het Uwv in de brief van 22 maart 2022 is duidelijk dat, ook als wordt uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 318.699,92 over de onderzochte periode, gecorrigeerd met een inkomen van € 10.000,- over het jaar 2008 en rekening houdend met de vrijspraak in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 januari 2019, appellant nog steeds per maand meer heeft verdiend dan zijn maatmaninkomen en daarom geen recht had op een WAO-uitkering. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd om het besluit van 16 augustus 2010 te herzien.
4.4.
Omdat in het besluit van 16 augustus 2010 en het bestreden besluit is uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 521.802,61, was de motivering van het bestreden besluit gebrekkig en is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een juiste motivering voorzien. Dit motiveringsgebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen daarom, op de gronden zoals in deze uitspraak vermeld, in stand worden gelaten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, kan worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Omdat in hoger beroep het bestreden besluit van een juiste motivering is voorzien, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand. Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken