ECLI:NL:CRVB:2022:1145
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WAO-uitkering en terugvordering door het Uwv na vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een WAO-uitkering. Appellant had vanaf 2000 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft deze uitkering ingetrokken op basis van vastgestelde inkomsten uit arbeid, die appellant niet had gemeld. Het Uwv stelde vast dat appellant in de onderzochte periode van 2001 tot en met 2008 een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel had, voornamelijk door de productie en handel in drugs. Appellant heeft geprobeerd de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen aan te vechten, maar het Uwv heeft zijn verzoek om herziening afgewezen. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat het Uwv niet voldoende had onderzocht of de eerdere besluiten nog geldig waren, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geen recht had op de WAO-uitkering, gezien de vastgestelde inkomsten. De Raad heeft ook geoordeeld dat de motivering van het Uwv in het bestreden besluit gebrekkig was, maar dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.