ECLI:NL:CRVB:2022:1297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
19/3633 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wrakingsbeslissing en verrekening proceskosten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een wrakingsbeslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in een eerdere procedure betrokken was bij het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om zijn verzoek tot wraking van de behandelend rechter af te wijzen. De Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de wrakingsbeslissing, omdat er geen ernstige schending van de eisen van een goede procesorde is vastgesteld. De Raad oordeelt dat de rechtbank de wrakingsbeslissing voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen aanwijzingen zijn voor partijdigheid van de behandelend rechter.

Daarnaast heeft de Raad zich gebogen over de verrekening van proceskosten door het college. Appellant was van mening dat de verrekeningen van € 500 en € 660 niet rechtsgeldig waren, omdat deze zouden zijn verjaard. De Raad oordeelt echter dat het besluit van 9 mei 2016, waarin de verrekeningen zijn vastgesteld, een stuitingshandeling vormt en dat de vordering niet is verjaard. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van wrakingsverzoeken en de voorwaarden waaronder een beroep op verrekening kan worden gedaan.

Uitspraak

19 3633 PW, 19/3634 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 juni 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2019, 18/2343 (aangevallen uitspraak), uitspraak tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2019 op het verzoek om wraking (beslissing wrakingsverzoek) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende. Appellant en het college zijn in het verleden verwikkeld geraakt in verschillende procedures. In een aantal procedures is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en tot vergoeding van schade. Het college heeft de hiermee gemoeide bedragen verrekend met een vordering die hij nog heeft op appellant. In dit verband heeft het college besluiten genomen en brieven aan appellant gestuurd. Appellant is het niet eens met de verrekening en heeft bezwaarschriften ingediend. Bij besluiten van 19 maart 2018 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college op die bezwaren beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, weer voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5. De rechtbank komt vervolgens nog toe aan de bespreking van twee beroepsgronden van eiser tegen de door verweerder gehandhaafde verrekeningen van € 500,- en € 660,-. Wat eiser verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking, want raakt niet aan de te beantwoorden vraag of deze verrekeningen in rechte stand kunnen houden.
6. Het betoog van eiser dat artikel 60a van de Participatiewet geen grondslag biedt voor de verrekeningen van € 500,- en € 660,- moet worden verworpen. Net als verweerder wijst de rechtbank in dit verband op het vierde lid van dat artikel. Dit luidt:
“4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.”
Deze bepaling (althans de identieke voorganger ervan in de Wet werk en bijstand) is tot stand gekomen met de Verzamelwet SZW 2013. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3):
“Tot de inwerkingtreding van de 4e tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was het voor een bestuursorgaan op grond van algemene publiekrechtelijke beginselen mogelijk om een aan een belanghebbende te betalen geldschuld (zoals proceskostenvergoeding, griffierechten en andere vormen van schadevergoeding, waaronder wettelijke rente) te verrekenen met een vordering uit onverschuldigde betaling die het bestuursorgaan op een belanghebbende had. Het sindsdien geldende artikel 4:93, eerste lid, Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt, voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Voor de verrekening van een onverschuldigde betaling met een uitkering is al een wettelijke regeling in de materiewetten opgenomen. In de tweede plaats kan verrekening plaatsvinden met een uitkering van een andere instantie, zoals de SVB of gemeente. Voor andere vormen van verrekening bestaat thans geen expliciete (bestuursrechtelijke) wettelijke basis. Door middel van de voorgestane wijziging wordt tussen de eerste stap (verrekening met uitkering of toeslag) en de volgende stap (verrekening met uitkering van een andere instantie) een stap tussengevoegd, namelijk verrekening met een vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft.”
Gelet op de zinsnede in de toelichting ‘vordering anders dan uitkering of toeslag die een belanghebbende op het bestuursorgaan heeft’, en de zinsnede in artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet ‘een vordering die een belanghebbende op hem heeft’ is dus duidelijk dat verweerder bevoegd is iedere vordering die een belanghebbende op hem heeft te verrekenen met een op de belanghebbende openstaande vordering wegens terugvordering.
7.1.
Eiser betoogt verder dat verweerder niet tot verrekening van de vordering kan overgaan, omdat die vordering van verweerder is verjaard. Dit betoog van eiser rust op zijn stelling dat hij destijds het besluit van 17 oktober 2016 tot verrekening van € 500,- niet heeft ontvangen. Voorts heeft hij aangevoerd dat het besluit op bezwaar van 9 mei 2016 juridisch niet-bestaand is, ongeacht de uitspraak van de CRvB van 27 september 2016. Mocht dit niet het geval zijn dan zou de vordering een half jaar nadien zijn verjaard op grond van artikel 3:317, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.2.
In artikel 4:104, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart na vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat na voltooiing van de verjaring het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen.
In artikel 4:105, eerste lid, van de Awb is – onder meer – bepaald dat de verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316, eerste lid, van het BW. In 3:316, eerste lid, van het BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. In artikel 4:106 van de Awb is – onder meer – bepaald dat het bestuursorgaan de verjaring ook kan stuiten door een beschikking tot verrekening. In artikel 4:110, eerste lid, van de Awb is bepaald dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de nieuwe termijn gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
7.3.
Niet in geschil is dat het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit van 26 oktober 2011 (…) tijdig is genomen en dat met dat besluit een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen als bedoeld in artikel 4:110, eerste lid, van de Awb. Hoewel verweerder meent dat door het verrekeningsbesluit van 17 oktober 2016 sprake is geweest van een tijdige stuitingshandeling in de zin van 4:106 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of sprake is van verjaring eraan voorbij kan worden gegaan of dit besluit destijds is bekendgemaakt. Bij besluit van 9 mei 2016 is – zoals ook in de verweerschriften is aangevoerd – immers ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:8174) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin is bepaald dat van eiser € 4.772,27 wordt teruggevorderd. Dit besluit is met de uitspraak van de CRvB van 27 september 2016 onherroepelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit besluit van 9 mei 2016 een stuitingshandeling, omdat dit besluit gelijk is te stellen aan een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 4:105, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 3:316, eerste lid, van het BW (vergelijk CRvB 15 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0228). Tussen het besluit van 9 mei 2016 en de brieven 1, 2 en 3 ligt een termijn die korter is dan vijf jaar als bedoeld in artikel 4:110, tweede lid, van de Awb. De stelling van eiser dat de vordering niettemin is verjaard op grond van artikel 3:317, tweede lid, van het BW kan niet worden gevolgd, eenvoudigweg omdat die bepaling, gelet op het hierboven weergegeven wettelijke kader, niet van toepassing is op deze vordering, die overigens – anders dan eiser kennelijk veronderstelt – ziet op de nakoming van een verbintenis uit onverschuldigde betaling.
7.4.
Gelet hierop is de vordering waarmee verweerder de bedragen van € 500,- en
€ 660,- heeft verrekend niet verjaard en slaagt dit betoog van eiser dus niet.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer
4.1.
Appellant heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot wraking van de behandelend rechter van de rechtbank. Volgens appellant heeft de behandelend rechter zijn verzoek van
12 mei 2019 om zijn gevoegde beroepen door te sturen naar een ander gerecht en om uitstel te krijgen van de behandeling op de zitting van 16 mei 2019, onvoldoende gemotiveerd afgewezen. Bij beslissing van 21 juni 2019 heeft de wrakingskamer van de rechtbank het verzoek van appellant afgewezen. Daartoe heeft de wrakingskamer overwogen dat aan de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanwijzing valt te ontlenen voor het oordeel dat de behandelend rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is. Verder heeft de wrakingskamer overwogen dat de door appellant geuite vrees dat de behandelend rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert niet gerechtvaardigd is. Een zitting is bij uitstek de gelegenheid voor het plegen van hoor en wederhoor. Uitgangspunt is dan ook dat een zaak, waartoe ook een verzoek om verwijzing behoort, ter zitting wordt besproken. Met de beslissing om de zitting doorgang te laten vinden heeft de behandelend rechter geen enkel blijk van vooringenomenheid gegeven en is de rechter niet vooruitgelopen op een beslissing op dat verzoek. Ten slotte is geen reden te twijfelen aan de stelling van de behandelend rechter dat zij pas na de zitting kennis heeft genomen van het wrakingsverzoek, omdat deze 2,5 uur voor de zitting is ingediend.
4.2.
Appellant heeft de beslissing op het wrakingsverzoek bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord door de rechtbank. Om die reden heeft hij de behandelend rechter gewraakt. De wrakingskamer van de rechtbank spande volgens appellant echter samen met de gewraakte rechter. De wrakingskamer heeft ten onrechte de zaken niet doorgestuurd naar een andere rechtbank. Dat was wel nodig, omdat binnen die rechtbank de rechters zich partijdig opstellen naar appellant. Ook heeft de wrakingskamer ten onrechte niet alle wrakingsgronden behandeld, waaruit ook de partijdigheid blijkt. De wrakingskamer heeft nieuwe wrakingsverzoeken genegeerd en pleegde daarmee misbruik.
4.3.
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.4.
Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzoek om wraking.
4.5.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij de wet is ingesteld.
4.6.
Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
4.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is de Raad in beginsel onbevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien zich bij de behandeling van het wrakingsverzoek een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek om wraking niet kan worden gesproken.
4.8.
Een situatie als bedoeld in 4.7 doet zich in dit geval niet voor. Het wrakingsverzoek is met inachtneming van de wettelijke voorschriften behandeld en uit overweging 4.1 blijkt dat de rechtbank de beslissing op het wrakingsverzoek heeft gemotiveerd. Er is dus geen aanleiding om het appelverbod te doorbreken. De Raad zal zich daarom onbevoegd verklaren om van het beroep tegen de beslissing op het wrakingsverzoek kennis te nemen.
Onpartijdigheid van de behandelend rechter
4.9.
De Raad begrijpt uit het beroep van appellant tegen de wrakingsbeslissing dat hij vindt dat de behandelend rechter van de rechtbank niet onpartijdig was. Zoals hiervoor al is overwogen heeft volgens appellant de behandelend rechter zijn verzoek van 12 mei 2019 om zijn gevoegde beroepen door te sturen naar een ander gerecht en om uitstel te krijgen van de behandeling op de zitting van 16 mei 2019, onvoldoende gemotiveerd afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de wrakingskamer van de rechtbank. Er is geen aanwijzing dat de behandelend rechter van de rechtbank vooringenomen was.
De verrekeningen
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van een besluit van het college van 9 mei 2016, maar dat dit een brief betreft. Deze brief is van de wethouder en deze is aan de verkeerde persoon gericht, namelijk de voormalig gemachtigde van appellant. De brief heeft om die reden geen stuitende werking. De Raad heeft op 27 september 2016 hierover uitspraak gedaan, maar die was onbevoegd en verandert niks aan deze omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het geschrift van het college van 9 mei 2016 is terecht als besluit aangemerkt in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 27 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3607 (rechtsoverweging 5.5.1 en 5.5.2). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vormt het besluit van 9 mei 2016 een stuitingshandeling. De Raad verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.3 van de aangevallen uitspraak (zoals weergegeven onder 2).
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de door hem aan de rechtbank voorgelegde rechtsvragen verder onbeantwoord zijn gebleven. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is zeer uitvoerig ingegaan op de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht en die de kern van het geschil raken. Appellant heeft niet nader beargumenteerd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist is. Ook is appellant in hoger beroep, zonder bericht van verhindering, niet op de zitting verschenen om hierover alsnog duidelijkheid te verschaffen.
4.12.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het hoger beroep tegen de beslissing wrakingsverzoek;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.E. Mink