ECLI:NL:CRVB:2022:1486
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling WIA-uitkering in strijd met rechtszekerheidsbeginsel door nalatigheid van het Uwv
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de WIA-uitkering van appellant, die als zelfstandig hovenier werkzaam is en zich vrijwillig heeft verzekerd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant heeft in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die hem op basis van een arbeidsongeschiktheid van 55-65% werd toegekend. De uitkering werd als voorschot verstrekt, omdat appellant inkomsten uit zijn onderneming had. In 2019 ontving het Uwv informatie van de Belastingdienst over de winst van appellants onderneming, wat leidde tot de conclusie dat appellant te veel voorschot had ontvangen. Het Uwv stelde vast dat appellant over de jaren 2012 en 2013 geen recht had op een WIA-uitkering en vorderde het teveel betaalde voorschot terug.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv eerder op de hoogte had moeten zijn van de feiten die leidden tot de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv nalatig was geweest in het opvragen van de benodigde informatie bij de Belastingdienst, waardoor het recht om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen in redelijkheid was verspeeld. De Raad oordeelde dat de vaststelling van de WIA-uitkering op een lager bedrag dan de verstrekte voorschotten in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde de WIA-uitkering op het niveau van de verstrekte voorschotten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 4.118,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 juli 2022.