ECLI:NL:CRVB:2022:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/4266 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 18 december 2018 ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van een beoordeling die was uitgevoerd door een arts en een verzekeringsarts. Appellant stelde dat er geen zorgvuldig onderzoek had plaatsgevonden, omdat er geen fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts was geweest. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom een eigen lichamelijk onderzoek niet nodig was, en had alle relevante medische informatie in de beoordeling betrokken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant correct was ingeschat en dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door het Uwv en de rol van medische informatie in het vaststellen van de belastbaarheid van een verzekerde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand had gelaten.

Uitspraak

21.4266 ZW

Datum uitspraak: 11 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 oktober 2021, 20/2545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.M. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als new business sales manager. Op 18 december 2018 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts werkzaam bij het Uwv appellant op 20 november 2019 gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht. Zijn bevindingen heeft deze arts neergelegd in een rapport van 26 november 2019 dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Appellant is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 78,59% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2019 het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 18 januari 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek van het dossier en contact met appellant via een beeldbelverbinding aanleiding gezien om de beperkingen aan te scherpen en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de FML van 20 juli 2020. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies nogmaals beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat deze functies nog steeds geschikt te achten zijn voor appellant.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens de rechtbank heeft het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de primaire arts de dossiergegevens heeft bestudeerd en appellant op het spreekuur van 20 november 2019 heeft gezien waarbij een anamnese is afgenomen (inclusief dagverhaal). Ook is appellant door de primaire arts zowel lichamelijk als psychisch onderzocht, waarbij de informatie van de manueel therapeut is betrokken. Het oordeel van de primaire arts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens gesproken tijdens een hoorzitting via een beeldverbinding, waarbij een algemene indruk is gevormd van de (psychische) gezondheidstoestand van appellant. Bij de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ingezonden informatie van de behandelend sector betrokken en heeft zij aanleiding gezien om de FML aan te scherpen op de aspecten ‘reiken’ en ‘werktijden’. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 juli 2020 uitdrukkelijk gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek in bezwaar geen toegevoegde waarde heeft. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat de werkwijze van het Uwv, waarbij het rapport in de primaire fase wordt opgesteld door een arts en door een geregistreerd verzekeringsarts wordt meegelezen en digitaal ondertekend, akkoord is bevonden.
2.2.
De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De door appellant in beroep overgelegde arbeidspsychologische analyse van Het Blikveld van 29 maart 2021 is niet op een lijn te stellen met het vaststellen van de functionele (arbeids)belastbaarheid op medische gronden, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar reactie hierop volgens de rechtbank terecht is aangegeven. Voor de lichamelijke klachten van appellant kon, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2021, door de behandelend sector geen objectieve verklaring worden gegeven, zodat ervan uit moet worden gegaan dat met de in de FML aangegeven fysieke beperkingen voldoende tegemoet is gekomen aan de lichamelijke klachten van appellant. Voorts bestond tijdens het spreekuur van de primaire arts en de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om een ernstig psychiatrische stoornis aan te nemen. Voor een urenbeperking bestond geen reden.
2.3.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek omdat geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant onvoldoende duidelijk gemaakt waarom afgezien kon worden van een spreekuurcontact, te meer nu een spreekuurcontact niet gelijk staat aan een contact tijdens een hoorzitting en de hoorzitting bovendien niet fysiek heeft plaatsgevonden, maar via beeldbellen. Verder heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen en meer in het bijzonder de beperkingen (waaronder een urenbeperking) als gevolg van zijn psychische klachten zijn onderschat en dat dit volgens hem wordt onderbouwd door de in het dossier reeds aanwezige informatie van Het Blikveld. Ook heeft appellant rond de beëindiging van de ZW zeer veel afspraken gehad en was hij daardoor niet beschikbaar om 40 uur per week te werken. Ten einde definitief duidelijkheid te verkrijgen over zijn beperkingen, heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. In zijn uitspraak van 15 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:39) heeft de Raad de situatie waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport beoordeelt van een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door deze niet als verzekeringsarts geregistreerde arts, en waarbij de geregistreerde verzekeringsarts de beschikking heeft over het gehele dossier en het rapport vervolgens medeondertekent, beoordeeld als een voldoende zorgvuldige handelwijze. Deze situatie doet zich hier voor. Vervolgens moet worden beoordeeld of de verzekeringsarts bezwaar en beroep – in dit geval – heeft mogen afzien van een fysiek spreekuurcontact. Uit vaste rechtspraak volgt dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging dient plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit de feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek in de regel niet volstaan (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1543). Van een spreekuurcontact kan in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.2.2.
In de rapporten van 16 augustus 2021 en 20 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom een nieuw fysiek onderzoek niet van toegevoegde waarde wordt geacht. Er heeft primair lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en er was in ruime mate informatie van de behandelend sector rond de datum in geding aanwezig. Ook is in de bezwaarfase via een beeldbelverbinding met appellant uitvoerig uitvraag gedaan naar zijn klachten en het medisch verloop daarvan en zijn de observaties in een rapport beschreven. De gegevensverzameling was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook compleet, zodat een heroverweging kon plaatsvinden. De primaire arts heeft op 20 november 2019 lichamelijk onderzoek verricht waarbij een bewegingsbeperking is vastgesteld passend bij het door de fysiotherapeut beschreven subacromiaal pijnsyndroom en de voetklachten op basis van een fasciitis. In de informatie van de neuroloog van 22 november 2019, die evenals de informatie van de orthopedisch chirurg in bezwaar is meegewogen, staat een uitvoerig lichamelijk onderzoek beschreven waarbij geen functiebeperkingen werden vastgesteld. Gelet op het onderzoek van de primaire arts en de door de medisch specialisten beschreven diagnostische overwegingen, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat een eigen lichamelijk onderzoek niet tot een andere conclusie zou hebben geleid.
4.2.3.
Het hierboven beschreven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet waarom is afgezien van een eigen lichamelijk onderzoek, wordt gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk heeft gegeven op de hoogte te zijn geweest van de aard van alle relevante door appellant geclaimde klachten, bij het onderzoek en de beoordeling alle aanwezige medische informatie inzichtelijk heeft betrokken en de conclusie navolgbaar heeft gemotiveerd. Daarom kan niet worden ingezien waarom in dit geval – waarbij appellant via een beeldbelverbinding uitvoerig contact heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij deze arts op onderdelen heeft doorgevraagd en appellant ook psychisch heeft geobserveerd (zodat van een louter dossieronderzoek geen sprake is) – de handelwijze van het Uwv in bezwaar als onzorgvuldig moet worden aangemerkt.
4.2.4.
Het beroep van appellant op rechtspraak van de Raad slaagt niet omdat de beoordeling van de medische situatie van appellant wezenlijk verschilt van de beoordeling in de door hem genoemde gevallen.
4.3.
Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv. De gronden die appellant daartegen heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in hoger beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn afdoende door de rechtbank besproken en de overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft gemotiveerd dat in de informatie van Het Blikveld geen nieuwe medische feiten of een nieuwe diagnose zijn vermeld. In de informatie van de GZ-psycholoog van 11 december 2020 staan de door appellant ervaren klachten beschreven, maar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ernstige psychische stoornis. Dat appellant mentale klachten ervaart en dat er behandeling is geadviseerd was dus bekend en daarvoor zijn beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook uit de in bezwaar betrokken informatie van de neuroloog en de orthopedisch chirurg, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteen heeft gezet, is niet gebleken dat sprake is van functiebeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel een beperking voor trillingsbelasting op de rechterarm en een beperking voor ’s nachts werken aan de FML toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die moet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende duidelijk beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding, 18 januari 2020. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.4.
Tot slot wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Gelet hierop bestaat geen grond voor een veroordeling tot de vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, zodat de rechtbank het verzoek daartoe terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken