ECLI:NL:CRVB:2022:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
19/793 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ZW-dagloon en WIA-dagloon met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ZW-dagloon en het WIA-dagloon van appellant. Appellant, die van 20 september 2010 tot 19 september 2011 als taaltrainer werkzaam was, heeft verzocht om herziening van zijn ZW-dagloon, dat was vastgesteld op € 108,13, en zijn WIA-dagloon, dat was vastgesteld op € 110,70. Hij baseerde zijn verzoek op een kortgedingvonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2011, waarin zijn loon van € 2.700,- bruto per maand was toegewezen. Het Uwv heeft echter gesteld dat het ZW-dagloon correct was vastgesteld op basis van de polisadministratie en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het kortgedingvonnis geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid was en dat het ZW-dagloon correct was vastgesteld. Daarnaast heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding aan appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en legt de proceskosten van appellant voor het verzoek om schadevergoeding ten laste van de Staat.

Uitspraak

19 793 ZW, 20/4123 WIA

Datum uitspraak: 14 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019, 18/517 en 13 november 2020, 19/3405 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
In verband met het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure 19/793 ZW heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 2 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 20 september 2010 tot en met 19 september 2011 als taaltrainer werkzaam geweest voor [Naam B.V.] B.V. (werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
1.2.
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 2 vastgelegd dat de arbeidsduur 28,75 uur per week bedraagt, verdeeld over in principe 4 werkdagen. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat het brutosalaris € 2.700,- per maand bedraagt, gebaseerd op een dienstverband van 40 uur per week. In het op 21 oktober 2010 ondertekende aanhangsel van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat het aantal uren per 25 oktober 2010 tot en met 19 september 2011 tijdelijk wordt verhoogd naar 33 uur per week, verdeeld over in principe 4 dagen.
1.3.
In een kortgedingvonnis van 16 augustus 2011 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de werkgever veroordeeld te betalen het aan appellant toekomend loon van € 2.700,- bruto per maand te vermeerderen met het vakantiegeld vanaf 20 september 2010.
1.4.
Na het eindigen van het dienstverband per 19 september 2011 heeft de werkgever bij het Uwv gemeld dat appellant met ingang van 14 februari 2011 ziek is. Bij besluit van 27 januari 2012 is appellant met ingang van 20 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met een dagloon van € 108,13. Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 2 februari 2012 bezwaar gemaakt. Appellant heeft daarbij gewezen op het kortgedingvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2011. In een telefoongesprek op 24 februari 2012 is aan appellant uitgelegd dat er geen bewijs is dat hij daadwerkelijk het salaris van € 2.700,- per maand behorend bij een 40urrige werkweek heeft ontvangen. Appellant heeft dit bezwaar vervolgens ingetrokken.
1.5.
Na het doorlopen van de wachttijd heeft het Uwv appellant bij besluit van 11 januari 2013 met ingang van 11 februari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het dagloon is vastgesteld op € 110,70. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Zaak 19/793 ZW
2.1.
Appellant heeft in een brief van 3 maart 2017 het Uwv verzocht het dagloon van zijn ZW-uitkering te herzien. Appellant heeft daarbij opnieuw verwezen naar het kortgedingvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2011.
2.2.
Bij besluit van 1 september 2017 heeft het Uwv de hoogte van het dagloon van de ZWuitkering van appellant herzien met ingang van 14 februari 2011 naar € 134,07.
2.3.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv het besluit van 1 september 2017 ingetrokken omdat het besluit op wettelijke gronden foutief was en daarom niet gehandhaafd kan worden. De bezwaren van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het kortgedingvonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2011 reeds bekend was. De hoogte van het ZW-dagloon is gebaseerd op de hoogte van het SV-loon zoals dat volgens de polisadministratie door appellant is genoten in de referteperiode, gebaseerd op een 33-urige werkweek. Het kortgedingvonnis kan er niet toe leiden dat het dagloon hoger wordt vastgesteld dan het loon dat de werkgever daadwerkelijk heeft betaald. Appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn werkgever daadwerkelijk € 2.700,- bruto per maand, behorend bij een 40-urige werkweek, heeft betaald.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 22 december 2017 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het kortgedingvonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2011 niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Appellant heeft bij zijn verzoek tot herziening van het ZW-dagloon verder geen objectieve gegevens, zoals loonstroken of bankafschriften, overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie. Het Uwv was bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 januari 2012 en met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het evident onredelijk is om niet met terugwerkende kracht terug te komen op de vaststelling van zijn ZW-dagloon.
Met het kortgedingvonnis was zijn loon van € 2.700,- bruto per maand vorderbaar. Ondanks inspanningen van appellant bleek het loon niet inbaar. Het feit dat het Uwv het ZW-dagloon niet heeft gebaseerd op het vorderbare loon zoals opgenomen in het kortgedingvonnis en niet alle door appellant aangeleverde stukken in de bestreden besluitvorming heeft betrokken, maakt het evident onredelijk om niet terug te komen op de vaststelling van het ZW-dagloon.
2.6.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zaak 20/4123 WIA
3.1.
Appellant heeft in brieven van 11 en 19 juni 2017, onder verwijzing naar de betalingsspecificatie van zijn uitkering over de periode 1 augustus 2011 tot en met 30 september 2011 in verband met betalingsonmacht, het Uwv verzocht het WIA-maandloon aan te passen aan het loon zoals toegewezen in het kortgedingvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2011.
3.2.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv, uitgaande van de gegevens over het salaris van appellant zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst, geweigerd het WIA-dagloon aan te passen.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat bij de berekening van het WIA-dagloon en maandloon is uitgegaan van de gegevens zoals vermeld in de polisadministratie. Deze gegevens komen overeen met de loonstroken en hetgeen is afgesproken in de arbeidsovereenkomst. Het kortgedingvonnis en de betaalspecificatie van de uitkering wegens betalingsonmacht kunnen niet leiden tot aanpassing van het WIA-dagloon. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter in zijn vonnis niet heeft onderkend dat in de arbeidsovereenkomst een arbeidsduur is overeengekomen van 28,75 en later 33 uur per week. Het besluit van 21 juni 2017 wordt daarom gehandhaafd. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
3.4.
Appellant heeft in een brief van 24 februari 2019 nogmaals verzocht om zijn WIAdagloon te herzien. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019 het verzoek om terug te komen op het WIA-dagloon zoals vermeld in het besluit van 11 januari 2013 en het herzieningsverzoek naar de toekomst afgewezen. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat het verzoek om het WIA-dagloon met terugwerkende kracht te herzien kan worden afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. Ook is volgens het Uwv gelet op de beschikbare gegevens het WIA-dagloon in het besluit van 11 januari 2013 correct vastgesteld.
3.5.
Het bezwaarschrift van 26 juni 2019 tegen het besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit) is met toepassing van artikel 7:1a van de Awb ter behandeling doorgestuurd naar de rechtbank.
3.6.
Bij de aangevallen uitspraak van 13 november 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2011 niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of gewijzigde omstandigheid omdat het vonnis dateert van voor het besluit van 11 januari 2013 en door appellant ook bij zijn herzieningsverzoek van 11 juni 2017 was ingebracht en als zodanig bij het Uwv bekend was. Voor zover appellant onder verwijzing naar de overgelegde brief aan de curator van 23 januari 2012 heeft gesteld dat een deel van zijn loon vorderbaar maar niet inbaar is en dat in zoverre ook sprake is van een nieuw feit, volgt de rechtbank dat standpunt evenmin. Niet valt in te zien dat appellant deze omstandigheid niet voor het besluit van 11 januari 2013, 21 juni 2017 dan wel 8 december 2017 kon aanvoeren. Bovendien doet deze omstandigheid niet af aan het standpunt van het Uwv in de eerdere herzieningsprocedure dat hij in het vonnis van de kantonrechter geen reden heeft gezien om niet uit te gaan van de gegevens uit de polisadministratie. Voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is ziet de rechtbank geen aanleiding.
3.7.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van de rechtspraak met betrekking tot duuraanspraken alsnog had moeten worden bezien of er aanleiding is het WIAdagloon per datum aanvraag herziening aan te passen. Appellant heeft daartoe gesteld dat het Uwv gehouden is om bij de bepaling van het WIA-dagloon de uitspraak van de kantonrechter te betrekken omdat het loon op grond van die uitspraak vorderbaar was maar niet inbaar is gebleken.
Zaken 19/793 ZW en 20/4123 WIA
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde zijn een verzoek om herziening van het bij besluit van 27 januari 2012 vastgestelde ZW-dagloon en een verzoek om het bij besluit van 11 januari 2013 vastgestelde WIA-dagloon voor de toekomst te herzien waarbij appellant voor het WIA-dagloon een beroep doet op de rechtspraak met betrekking tot duuraanspraken (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om herziening van het ZW-dagloon beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het besluit van het bestuursorgaan die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij zijn verzoek om herziening van het ZW-dagloon geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Vastgesteld wordt dat het Uwv het dagloon van de met ingang van 20 september 2011 aan appellant toegekende ZW-uitkering berekend heeft in overeenstemming met de daarvoor geldende bepalingen uit de ZW en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Het Uwv is daarbij uitgegaan van het in de referteperiode uitbetaalde loon, zoals blijkt uit de polisadministratie, welk bedrag ook overeenkomt met de loonstroken en wat is vastgelegd in de arbeidsovereenkomst.
4.5.
Het standpunt van appellant dat bij de berekening van het ZW-dagloon het door de kantonrechter in het kortgedingvonnis van 16 augustus 2011 toegewezen loon van € 2.700,- in aanmerking moet worden genomen, kan niet worden gevolgd. Hoewel de kantonrechter in het vonnis heeft geoordeeld dat appellant nog recht heeft op nabetaling van loon, is niet gebleken dat sprake is van vorderbaar loon in het refertejaar dat tevens niet inbaar is geworden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1425) is alleen dan sprake van niet inbaar loon als de werknemer aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Dat appellant de werkgeefster tijdens het refertejaar, dat liep van 1 februari 2010 tot en met 31 januari 2011, op niet mis te verstane wijze heeft aangemaand is niet gebleken. Van niet inbaar loon is dan ook geen sprake. Reeds daarom hoeft met de door de kantonrechter toegewezen loonvordering geen rekening te worden gehouden bij de berekening van het dagloon. Het Uwv heeft daarom het ZW-dagloon juist vastgesteld. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Wat appellant heeft aangevoerd biedt voor zodanig oordeel onvoldoende onderbouwing.
4.6.
Het verzoek van appellant om het bij besluit van 11 januari 2013 vastgestelde WIAdagloon voor de toekomst te herzien is eveneens terecht door het Uwv afgewezen. Voor de beoogde toepassing van de rechtspraak over de duuraanspraak is vereist dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. Om dezelfde redenen als hiervoor onder 4.5 uiteengezet, berust het besluit van 11 januari 2013 op een juiste dagloonberekening conform de daarvoor geldende bepalingen en is er geen aanleiding voor herziening van het WIA-dagloon voor de toekomst in het kader van de rechtspraak met betrekking tot duuraanspraken.
4.7.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in de zaken 19/793 ZW en 20/4123 WIA niet slaagt en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat gelet hierop geen aanleiding.
Schadevergoeding
5.1.
Appellant heeft ter zitting gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure 19/793 ZW. Dit wordt opgevat als een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 september 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden en minder dan een jaar op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets langer dan drie maanden geduurd. De redelijke termijn is dus in de bezwaarfase niet overschreden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 23 januari 2018 tot de datum van deze uitspraak is bijna vier en een half jaar verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase overschreden. Nu de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van het gehele hiervoor genoemde bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade aan appellant.
Proceskosten
6.1.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten