ECLI:NL:CRVB:2022:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/2129 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen op bankrekening van minderjarige dochter

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand die appellante ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Appellante ontvangt sinds 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft bij besluit van 10 juli 2020 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2013 tot 1 juni 2019 herzien en een bedrag van € 12.719,34 teruggevorderd. Dit besluit is genomen omdat de bijschrijvingen die de minderjarige dochter van appellante op haar bankrekening heeft ontvangen, als inkomen zijn aangemerkt en in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Appellante heeft deze bijschrijvingen niet gemeld bij het college, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de tegoeden op de bankrekening van haar dochter kon beschikken. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat bijschrijvingen van derden in beginsel als middelen worden beschouwd, tenzij deze zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in de PW. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat de bijschrijvingen als giften moeten worden aangemerkt.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank ondermijnen. De Raad wijst erop dat de nalatigheid van de bewindvoerder van appellante niet leidt tot een ander oordeel, en dat de bijschrijvingen niet gelijkgesteld kunnen worden met inkomsten uit arbeid van een minderjarig kind. De Raad concludeert dat de terugvordering van de bijstand terecht is gebeurd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.2129 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 20/6172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 5 juli 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: J.E. Eikelenboom
Via videobellen hebben appellante en mr. G.H. Amstelveen, advocaat, deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontvangt sinds 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 10 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2013 tot 1 juni 2019 herzien en de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 12.719,34 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen die de minderjarige dochter van appellante op haar bankrekening van haar vader heeft ontvangen als inkomen moet worden aangemerkt en in mindering dient te worden gebracht op de bijstand. Appellante heeft van deze bijschrijvingen in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak, met name de uitspaken van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2042 en 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4136, geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij niet over de tegoeden op de bankrekening van haar dochter kon beschikken. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat bijschrijvingen van derden in beginsel als middelen worden beschouwd, tenzij dat middel is uitgezonderd van het in artikel 31, eerste lid, van de PW neergelegde middelenbegrip. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als giften. Nu de bijschrijvingen die de dochter van appellante heeft ontvangen een terugkerend karakter hebben, door appellante konden worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover bijstand is ontvangen, heeft het college die bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellante in mindering moeten worden gebracht. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het college al eerder bekend kon zijn met de bijschrijvingen op de bankrekening van haar dochter. Appellante heeft, door van deze bijschrijvingen geen melding te maken bij het college, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1866, heeft de rechtbank voorts overwogen dat de beroepsgrond van appellante dat de vordering is verjaard niet slaagt omdat uit de dossierstukken blijkt dat het college pas in juni 2019 bekend is geworden met de bijschrijvingen op de bankrekeningen van de dochter van appellante en het college binnen vijf jaar daarna – bij besluit van 10 juli 2020 – is overgegaan tot herziening. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellante op de zesmaandenjurisprudentie ook niet slaagt, nu deze jurisprudentie betrekking heeft op situaties waarin de betrokkene de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet kon beschikken over de bankrekening van haar dochter. Appellante stond destijds onder bewind en had alleen beschikking over haar eigen leefgeldrekening. Haar dochter was bovendien al op een zodanige leeftijd dat zij zelf over haar bankrekening kon beschikken en daarbij komt dat ze maar één bankpas had. Appellante heeft verder aangevoerd dat de beschrijvingen die haar dochter van haar vader heeft ontvangen als inkomen uit arbeid van een minderjarig tot haar last komend kind als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder h, van de PW dan wel als gift als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder m, van de PW kunnen worden aangemerkt en daarom niet op de bijstand in mindering mogen worden gebracht. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat ze in de veronderstelling was dat het college al lange tijd op de hoogte was van de bijschrijvingen, omdat ze dacht dat de bewindvoerder haar bankafschriften had ingeleverd. Appellante meent dat de vordering om die reden is verjaard. Om dezelfde reden is de terugvordering in strijd met de zesmaandenjurisprudentie.
4. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog toe dat het college in hoger beroep een rapport heronderzoek PW van 4 juni 2019 overgelegd, waaruit volgt dat na toekenning van de bijstand aan appellante in 2008 geen heronderzoek heeft plaatsgevonden. Het college is in 2019 een heronderzoek is gestart en appellante heeft in dat kader eerst tijdens een gesprek op 24 mei 2019 verklaard dat de vader van haar kinderen geld stort op de rekening van haar dochter en zij dit geld gebruikt voor eten en kleding voor het hele gezin. Die verklaring is aanleiding geweest voor het onderzoek dat tot de bestreden besluitvorming heeft geleid. Van een situatie waarin het college al lange tijd op de hoogte was van deze bijschrijvingen is dan ook geen sprake. Dat de bewindvoerder van appellante mogelijk zijn taak niet goed heeft verricht en appellante stelt geen schuld te hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) komt namelijk eventuele nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene. Geen aanleiding bestaat om daar in het onderhavige geval anders over te oordelen. Anders dan appellante heeft betoogd kunnen de bijschrijvingen die haar dochter van haar vader heeft ontvangen niet worden gelijkgesteld met inkomsten uit arbeid van een minderjarig ten laste komend kind als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder m, van de PW. Dat de dochter van appellante uitsluitend en alleen van gebruik maakte van de van haar vader ontvangen bedragen blijkt niet uit de bankafschriften en is ook in strijd met haar eerder genoemde verklaring.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) O.L.H.W.I. Korte