ECLI:NL:CRVB:2022:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
21/3102 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag voor kinderen in Marokko wegens onvoldoende onderhoudsbijdrage

In deze zaak heeft appellant op 29 maart 2018 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kind, dat in Marokko woont. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant niet de benodigde gegevens had verstrekt. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) vastgesteld dat appellant niet aan zijn onderhoudsverplichtingen voldeed. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat appellant niet met voldoende bewijs heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden, en dat de door hem geleverde bijdragen niet voldoen aan de vereiste minimumbedragen per kwartaal. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat onderhoudsbijdragen gelijkelijk worden geacht te zijn besteed aan de kinderen in het huishouden. Appellant's argumenten dat de Svb had moeten afwijken van de vastgestelde bedragen worden verworpen, evenals zijn stelling dat de bedragen in het BUK onverbindend zijn omdat ze geen rekening houden met de lagere kosten in Marokko. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.3102 AKW

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2021, 19/5330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Talhaoui, als waarnemer van mr. Car. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 29 maart 2018 kinderbijslag aangevraagd op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kind [kind 1] (geboren [geboortedatum 1] 2017). Bij besluit van 12 september 2018 heeft de Svb de aanvraag afgewezen omdat appellant de benodigde gegevens niet heeft doorgegeven. Op 12 november 2018 heeft appellant opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor [kind 1] . Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de Svb de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant de benodigde gegevens niet heeft doorgegeven.
1.2.
Appellant heeft op 5 april 2019 kinderbijslag aangevraagd voor [kind 1] en voor zijn zoon [kind 2] (geboren [geboortedatum 2] 2018). Beide kinderen wonen bij hun moeder in Marokko.
1.3.
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Appellant heeft vanaf het vierde kwartaal van 2017 geen recht op kinderbijslag voor [kind 1] en vanaf het vierde kwartaal van 2018 geen recht op kinderbijslag voor [kind 2] . Appellant heeft niet aangetoond met betaalbewijzen dat hij zijn kinderen vanaf het vierde kwartaal van 2017 in belangrijke mate heeft onderhouden en tenminste de daarvoor geldende bedragen per kind heeft bijgedragen in het onderhoud.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2019 ongegrond verklaard. Appellant heeft bewijzen van betaling ingestuurd van € 700,- in het vierde kwartaal 2018 en € 490,- in het eerste kwartaal 2019. Dit is in beide gevallen minder dan het normbedrag per kind per kwartaal. Appellant krijgt daardoor geen kinderbijslag voor zijn kinderen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met de bewijzen van betaling niet heeft voldaan aan de onderhoudsverplichting per kind. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1973) worden onderhoudsbijdragen geacht gelijkelijk te zijn besteed aan de in het desbetreffende huishouden verblijvende kinderen waardoor aanspraak op kinderbijslag kan bestaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd waarin de rechtbank aanleiding ziet van deze rechtspraak af te wijken. De door appellant gestelde onmogelijkheid van hem en de moeder van zijn kinderen om in het onderhoud van de kinderen te voorzien maakt niet dat daarmee recht op kinderbijslag kan ontstaan. Voor het recht op kinderbijslag in het geval de kinderen niet tot het huishouden van de aanvrager behoren moet immers sprake zijn van onderhoud van de kinderen. Dat onderhoud wordt slechts aangenomen als sprake is van een minimale bijdrage per kalenderkwartaal. Vast staat dat appellant aan deze minimale bijdrage in de hier voorliggende kwartalen niet heeft voldaan.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat door hem wordt onderhouden.
4.2.
Het bedrag per kalenderkwartaal van de door de verzekerde aan het onderhoud van het kind te leveren bijdrage om voor kinderbijslag in aanmerking te komen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de AKW, is neergelegd in artikel 5 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (BUK). Deze bijdrage bedroeg in 2017 € 416,-, in 2018 € 422,- en in 2019 € 425,- per kalenderkwartaal.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij voor de kalenderkwartalen in geding aan de onderhoudsbijdrage voor beide kinderen heeft voldaan, maar heeft dit niet met stukken onderbouwd. Appellant heeft alleen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in het vierde kwartaal 2018 en in het eerste kwartaal 2019 een bijdrage heeft geleverd, maar deze bijdrage voldoet niet aan het minimale bedrag per kind per kwartaal. Het betoog van appellant dat kinderbijslag moet worden toegekend voor één kind, omdat hij in ieder geval voor één kind aan de onderhoudsbijdrage heeft voldaan, wordt niet gevolgd. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2833) dat onderhoudsbijdragen worden geacht gelijkelijk te zijn besteed aan de in het desbetreffende huishouden verblijvende kinderen waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan bestaan. Binnen het kader van de AKW kan niet voor onjuist worden gehouden dat de Svb er in het algemeen van uitgaat dat het bedrag dat aan de verzorger wordt overgemaakt voor het onderhoud van de kinderen, aan elk van de kinderen voor een evenredig deel toekomt. Hoewel mogelijk niet aan elk kind in elk kwartaal evenveel geld wordt besteed, staat dit niet in de weg aan de aanname dat de onderhoudsbijdrage gelijkelijk over alle tot het huishouden behorende kinderen wordt verdeeld. Het is immers niet eenvoudig controleerbaar welk bedrag precies aan welk kind wordt besteed. Daarnaast zou, indien appellant gevolgd zou worden in zijn stelling dat hij voor één kind in voldoende mate bijdraagt in het onderhoud, de mogelijkheid niet uitgesloten zijn dat de onderhoudsbijdrage toch ook mede besteed zou worden aan het andere kind. Dit zou ingaan tegen de systematiek van de AKW en de verplichting om in voldoende mate bij te dragen aan het onderhoud van elk kind afzonderlijk om recht op kinderbijslag voor dat kind te kunnen laten ontstaan.
4.4.
Appellant heeft met zijn stelling dat de Svb had moeten afwijken van (de hoogte van de onderhoudsbijdragen van) artikel 5 van het BUK een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht . De Raad gaat hieraan reeds voorbij omdat appellant zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd op dit punt.
4.5.
Appellant heeft ten slotte nog betoogd dat artikel 5 van het BUK onverbindend moet worden verklaard, omdat de vastgestelde bedragen zijn gebaseerd op de kosten voor in Nederland wonende kinderen en geen rekening houden met het feit dat de kosten in Marokko lager zijn. Dit betoog treft geen doel. Hiertoe wordt kortheidshalve verwezen naar de uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1210
.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) L.C. van Bentum