ECLI:NL:CRVB:2022:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
18/3932 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze was in 2016 beëindigd omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op dat moment op minder dan 35% had vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie op 1 mei 2016 ernstiger was dan door het Uwv werd aangenomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015.

De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat de FML voldoende rekening hield met de klachten van appellante en dat er geen aanwijzingen waren dat haar situatie op de datum in geding ernstiger was dan vastgesteld. De deskundige heeft de discrepanties in de verklaringen van appellante en de conclusies van de behandelend specialisten beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid correct was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, oordelend dat het Uwv terecht had geweigerd appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.

De Raad oordeelde dat de deskundige op zorgvuldige wijze had onderzocht en dat er geen argumenten waren om de vastgestelde belastbaarheid van appellante per 1 mei 2016 als onjuist te beschouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3932 WIA

Datum uitspraak: 11 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018, 17/6237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V. 1] B.V. te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. van de Loo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de ex-werkgever heeft [belanghebbende] , werkzaam bij [naam B.V. 2] B.V., verzocht om als derde-belanghebbende partij deel te mogen nemen aan de procedure.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels van Ergatis als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 december 2021 haar rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Van de Loo. De ex-werkgever is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met de
ex-werkgever. Om te voorkomen dat deze alsnog kennis neemt van haar medische gegevens wordt in het navolgende daarom, in overeenstemming met de wens van appellante, alleen in algemene termen over haar gezondheidssituatie gesproken.
1.2.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster voor 34,79 uur per week. Appellante is op 14 maart 2011 wegens medische klachten uitgevallen uit deze werkzaamheden. Het Uwv heeft appellante met ingang van 11 november 2013,
een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 1 december 2014 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Na een herbeoordeling in december 2015, waarbij de beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015, heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 april 2016 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 6 maart 2017 op een spreekuur onderzocht en in een rapport van 31 maart 2017 geconcludeerd dat op 1 mei 2016 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, waarna het Uwv bij besluit 4 april 2017 heeft geweigerd aan appellante per 1 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beoordeling in december 2015 ook van toepassing kan worden geacht per datum in geding, 1 mei 2016. De toegenomen ernst van de klachten kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerst in februari 2017 worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 10 december 2015 ongewijzigd van toepassing geacht per 1 mei 2016. Bij beslissing op bezwaar van
13 september 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 augustus 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
13 september 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft functies voor appellante geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is berekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken die zien op de eerdere procedure in 2015/2016 niet blijkt dat op 1 mei 2016 al sprake was van de door appellante geclaimde diagnose. Evenmin is gebleken van medische stukken waaruit blijkt dat in de tussengelegen periode tot datum in geding dan wel tot aan 17 februari 2017 sprake was van de door appellante geclaimde diagnose. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het door appellante ingebrachte arbeidsmedische expertiserapport, opgesteld door een arts van de Landelijke Expertisebalie, waarin is geconcludeerd dat reeds op de datum in geding sprake was van de door appellante geclaimde diagnose, te volgen. Ook uit de brieven van de artsen van de Medisch Advies Groep en de informatie van de behandelend arts blijkt niet dat de geclaimde diagnose reeds bestond op datum in geding. Uit de informatie van de behandelend arts kan niet worden opgemaakt per welke datum de geclaimde diagnose is ontstaan. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appelante ongeschikt zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht per 1 mei 2016 geen WIA-uitkering heeft toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar standpunt dat de door de behandelend specialist gestelde diagnose ook op 1 mei 2016 in die mate van ernst aan de orde was, wordt onderbouwd met de medische stukken. Appellante verwijst daartoe naar het rapport van de Landelijke Expertisebalie en de rapporten van de artsen van de Medische Advies Groep. Volgens appellante leidt de combinatie van haar aandoeningen tot meer beperkingen. Omdat in de FML deze klachten niet zijn meegenomen zijn er onvoldoende beperkingen aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante heeft voorts gesteld dat in 2015 de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd. Het besluit is enkel gebaseerd op mededelingen van appellante die zij op dat moment heeft gedaan. Volgens appellante kan dat niet voor haar risico komen. Voorts heeft appellante gesteld dat zij door haar beperkingen de geduide functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de vraag of bij appellante waar het gaat om de datum in geding, 1 mei 2016, voldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML van 10 december 2015, die ook op deze datum van toepassing is geacht, heeft de Raad verzekeringsarts I.A.K. Snels van Ergatis als deskundige benoemd. De deskundige heeft het standpunt van appellante dat op 1 mei 2016 sprake was van de door haar geclaimde diagnose niet onderschreven. De deskundige heeft daartoe overwogen dat uit het dossier blijkt dat er discrepanties zijn in de verklaringen van appellante op verschillende momenten en dat de conclusies van de behandelend specialisten en de artsen van de Landelijke Expertise Balie en de Medisch Advies Groep over het beloop van haar klachten gebaseerd zijn op het verhaal van appellante en niet onderbouwd worden met eigen onderzoeksbevindingen van op of rond de datum in geding. Het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 9 december 2015 beschrijft gedetailleerd het functioneren van appellante rond die datum. Volgens de deskundige is gelet op deze informatie in combinatie met de informatie van de huisarts voldoende rekening gehouden met de vastgestelde klachten rond de datum in geding. Voor appellante gelden niet meer beperkingen dan door de verzekeringsarts zijn vastgelegd in de FML van 10 december 2015. Met het standpunt van de verzekeringsarts dat appellante op 1 mei 2016 in staat was om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken kan de deskundige zich verenigen.
3.4.
Appellante heeft als reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat zij vanaf maart 2011 al gedurende elf jaar door het Uwv volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, met alleen een onderbreking tussen april 2016 en januari 2017. Het Uwv heeft niet onderbouwd dat er voor die beperkte periode een verbetering zou zijn die intrekking van de WIA-uitkering rechtvaardigt. Naar de situatie van appellante in deze periode is door het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellante op datum in geding heeft onderzocht geen zelfstandige onderzoeksbevindingen heeft gerapporteerd, is niet aan appellante te wijten. Het is nu achteraf voor appellante niet meer mogelijk deze informatie over te leggen. Appellante heeft verklaard dat zij in 2015 bij de verzekeringsarts een rooskleuriger beeld van haar situatie heeft gegeven uit angst voor mogelijke gevolgen voor haar en haar kinderen. De deskundige heeft deze verklaring niet aannemelijk geacht, maar dit niet nader onderbouwd. De deskundige doet hiermee tekort aan de situatie van appellante en haar reële vrees.
3.5.
De ex-werkgever heeft zich kunnen verenigen met de conclusies van de deskundige. Het Uwv heeft opgemerkt dat het rapport van de deskundige in lijn is met het standpunt van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante op
1 mei 2016 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de toegenomen ernst van de klachten zoals die bestond in februari 2017 ook al bestond op 1 mei 2016.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Geoordeeld wordt dat deze situatie zich hier voordoet. Het deskundigenrapport van 30 december 2021 geeft blijk van een zorgvuldig en uitgebreid onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt overtuigend voor. De deskundige heeft appellante gesproken, dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van alle beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellante, de rapporten van de artsen van de Landelijke Expertisebalie en de Medisch Advies Groep en de informatie van de artsen van het Uwv bij haar beoordeling betrokken. De deskundige is op basis van haar bevindingen op navolgbare wijze tot de conclusie gekomen dat er geen argumenten zijn om de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 1 mei 2016 als onjuist te beschouwen. Volgens de deskundige is met de klachten van appellante voldoende rekening gehouden in de FML van 10 december 2015. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom zij tot de conclusie komt dat op 1 mei 2016 geen sprake was van een door appellante gestelde ernstigere diagnose dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan en dat er daarom geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 10 december 2015 zijn opgenomen. Daarbij is de deskundige in het rapport uitvoerig ingegaan op de bezwaren die appellante tegen de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft ingebracht. De deskundige heeft overtuigend onderbouwd dat deze gronden niet tot een andere conclusie leiden. Wat appellante in reactie op het rapport van de deskundige heeft aangevoerd, is onvoldoende om de bevindingen van de deskundige over de ernst van de klachten op 1 mei 2016 niet te volgen.
4.4.
Met het rapport van de ingeschakelde deskundige is de twijfel weggenomen over de juistheid van het standpunt van het Uwv dat in de FML van 10 december 2015 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de op 1 mei 2016 bij appellante bestaande beperkingen.
Het bestreden besluit berust dan ook op een deugdelijke medische grondslag.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 1 mei 2016 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide