ECLI:NL:CRVB:2022:1863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
21/692 NIAOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deels onterechte intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering en boete; schattenderwijs vaststellen van inkomsten uit handel in voertuigen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellanten door het Drechtstedenbestuur. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door inkomsten uit de handel in voertuigen niet te melden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Drechtstedenbestuur ten onrechte de inkomsten niet schattenderwijs heeft vastgesteld. De Raad stelt vast dat er voldoende aanknopingspunten zijn in het notitieboekje van appellant en de gegevens van de RDW om de inkomsten te schatten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen de intrekking en terugvordering gegrond. De Raad bepaalt dat de IOAW-uitkering over bepaalde maanden verlaagd moet worden op basis van de geschatte inkomsten. Tevens wordt het Drechtstedenbestuur opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering. De boete die aan appellanten is opgelegd, blijft echter in stand. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2022.

Uitspraak

21/692 NIOAW en 21/693 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2021, 20/622 en 20/2776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur
Datum uitspraak: 16 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ende, die ook appellante heeft vertegenwoordigd. Het Drechtstedenbestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 2016 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) naar de grondslag voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een thema-onderzoek heeft een adviseur handhaving en tevens toezichthouder van de Sociale Dienst Drechtsteden (adviseur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende IOAW-uitkering. De adviseur heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en internetonderzoek verricht. Uit raadpleging van gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) bleek dat in de periode vanaf
mei 2017 op naam van appellant of appellante 64 voertuigen geregistreerd hebben gestaan. Tevens heeft de adviseur informatie opgevraagd bij appellanten en appellant op
15 augustus 2019 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het Drechtstedenbestuur aanleiding gezien om bij besluit van 6 september 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2020 bestreden besluit 1), de IOAW-uitkering over de maanden mei, juni, september, oktober en december 2017, januari, april, juli tot en met november 2018 en februari tot en met juni 2019 in te trekken en de over die maanden verleende IOAW-uitkering tot een bedrag van
€ 13.230,81 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het Drechtstedenbestuur ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij inkomsten hebben genoten uit de handel in voertuigen, voornamelijk scooters maar ook vier fietsen (Spartamets) en één auto. Appellanten hebben niet aangetoond wat de hoogte van deze inkomsten is geweest. Hierdoor is hun recht op (aanvullende) IOAW-uitkering niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit 2), heeft het Drechtstedenbestuur appellanten een boete opgelegd van € 2.011,20 voor de in 1.3 genoemde schending van de inlichtingenverplichting. Aangezien er volgens het Drechtstedenbestuur sprake is van normale verwijtbaarheid heeft het Drechtstedenbestuur de hoogte van de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Het Drechtstedenbestuur is voorts uitgegaan van een fictieve draagkracht van 10% van de van toepassing zijnde bruto IOAW-grondslag. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval twaalf maal € 167,60, in totaal € 2.011,20.
1.5.
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Bij tussenuitspraak van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank overwogen dat de aantekeningen in het notitieboekje van appellant van dien aard zijn dat zij aanknopingspunten bieden om het inkomen van appellanten uit de handel in voertuigen schattenderwijs vast te stellen. Het Drechtstedenbestuur heeft dit ten onrechte niet gedaan. De rechtbank heeft het Drechtstedenbestuur in de gelegenheid gesteld dit gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen door vast te stellen tot welk bedrag aanvullend recht op IOAW-uitkering bestaat, nadat de geschatte inkomsten in aanmerking zijn genomen. Op basis van het opnieuw vastgestelde benadelingbedrag dient het Drechtstedenbestuur ook opnieuw de boete te bepalen, waarbij de hoogte van de boete zo moet worden vastgesteld dat appellanten beschikken over niet minder dan 95% van de geldende netto IOAW-grondslag gedurende twaalf maanden.
1.6.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Drechtstedenbestuur bij besluit van
27 november 2020 (bestreden besluit 3) het bezwaar tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de IOAW-uitkering over de maanden augustus 2018 en maart, april en mei 2019 alsnog vastgesteld aan de hand van de in het notitieboekje vermelde opbrengst per verkocht voertuig. Het Drechtstedenbestuur heeft de intrekking van de IOAW-uitkering over de overige maanden in stand gelaten, omdat over deze maanden de in het notitieboekje genoteerde verkopen niet met zekerheid aan de gegevens van de RDW te koppelen zijn en het recht op IOAW-uitkering daarom in die maanden niet is vast te stellen. Het teruggevorderde bedrag is bepaald op € 11.169,11.
1.7.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Drechtstedenbestuur bij besluit van
1 december 2020 (bestreden besluit 4) het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Drechtstedenbestuur heeft de boete vastgesteld op € 908,82. Het Drechtstedenbestuur is hierbij uitgegaan van een fictieve draagkracht van 5% van de van toepassing zijnde netto IOAW-grondslag. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval twaalf maal € 75,74, in totaal € 908,82.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
Ter zitting hebben appellanten verduidelijkt dat zij kunnen instemmen met de wijze waarop het Drechtstedenbestuur in bestreden besluit 3 het recht op IOAW-uitkering heeft herzien over de maanden augustus 2018 en maart tot en met mei 2019. De in hoger beroep te beoordelen maanden zijn daarom de maanden waarover het recht op IOAW-uitkering is ingetrokken: mei, juni, september, oktober en december 2017, januari, april, juli en september tot en met november 2018 en februari en juni 2019.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de handel in voertuigen en de inkomsten daaruit niet te melden bij het Drechtstedenbestuur.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op IOAW-uitkering in de maanden waarover het recht op IOAW-uitkering is ingetrokken, schattenderwijs kan worden vastgesteld op basis van het notitieboekje van appellant en de gegevens van de RDW. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op IOAW-uitkering, dan is het Drechtstedenbestuur gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op IOAW-uitkering heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.5.
In het notitieboekje van appellant staan 58 voertuigen. Appellant heeft per voertuig de aankoopprijs, de opknapkosten en de verkoopprijs vermeld en op basis daarvan ook de opbrengst per voertuig. Het Drechtstedenbestuur heeft ter zitting van de rechtbank en ook tijdens de zitting bij de Raad erkend dat het notitieboekje hem authentiek voorkomt en niet achteraf lijkt te zijn opgemaakt. Ook in bestreden besluit 3 is het Drechtstedenbestuur bij de berekening van de opbrengsten in de maanden augustus 2018 en maart tot en met mei 2019 uitgegaan van de kosten en opbrengsten die appellant in het notitieboekje heeft vermeld. Het notitieboekje bevat dus aanknopingspunten voor het berekenen van de gemiddelde opbrengst per voertuig.
4.6.
In het notitieboekje staat bij vrijwel alle 58 voertuigen een kenteken vermeld en wordt bij vrijwel alle 58 voertuigen een aan- of verkoopdatum genoemd, zodat in die gevallen kan worden vastgesteld welk voertuig uit het notitieboekje overeenkomt met een kenteken op de RDW-lijst en wat de opbrengst van de verkoop in die gevallen was. Het Drechtstedenbestuur gaat er van uit dat appellanten niet meer dan de op de RDW-lijst vermelde voertuigen hebben verkocht. De RDW-lijst vermeldt van elk kenteken in welke maand de tenaamstelling daarvan is gewijzigd. Daaruit kan dus worden afgeleid hoeveel voertuigen appellanten in elke betwiste maand hebben verkocht. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het recht op IOAW-uitkering de opbrengst van de verkoop van de voertuigen van belang is. In het notitieboekje staan van 58 voertuigen de aankoopprijs, de gespecificeerde opknapkosten, de verkoopprijs en de opbrengst vermeld. Dit is een dermate groot deel van het totaal aantal voertuigen dat op basis van die gegevens de gemiddelde opbrengst per voertuig en daarmee de opbrengst per maand kan worden berekend. Hierbij is van belang dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat bij de niet in het boekje vermelde voertuigen de opbrengst hoger was dan die gemiddelde opbrengst. Appellanten hebben juist aangevoerd dat niet alle voertuigen tot opbrengsten hebben geleid en dat zij twee scooters aan hun dochter hebben gegeven, maar de onzekerheid hierover dient, gelet op 4.4, voor hun rekening te komen. De RDW-lijst en het notitieboekje bieden daarmee samen voldoende aanknopingspunten om het recht op IOAW-uitkering schattenderwijs vast te stellen. Gelet hierop berust de intrekking van de IOAW-uitkering van appellanten over de te beoordelen maanden op een ontoereikende grondslag.
Terugvordering
5. Nu bestreden besluit 3 voor wat betreft de intrekking niet geheel stand houdt, komt aan de terugvordering ook ten dele de grondslag te ontvallen.
Boete
6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat aan hen ten onrechte een boete is opgelegd van
€ 908,82. Aan appellanten is op geen enkel moment de cautie verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Het Drechtstedenbestuur heeft appellanten bij brief van 1 oktober 2019 gewezen op hun zwijgrecht in verband met het voornemen tot het opleggen van een boete. Weliswaar heeft appellant ook op 15 augustus 2019 een verklaring afgelegd, maar de vraag of, met het oog op de boete, voorafgaand aan die verklaring de cautie had moeten worden gegeven, behoeft geen bespreking. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, leidt het ten onrechte niet geven van de cautie niet tot een lagere boete, maar tot het buiten beschouwing laten van de verklaring die appellant op 15 augustus 2019 heeft afgelegd. Ook zonder de verklaring van 15 augustus 2019 berust de boete op een voldoende feitelijke grondslag. Het Drechtstedenbestuur beschikte al over de RDW-gegevens. Appellanten hebben in bezwaar alsnog uit eigen beweging en nadat zij op 1 oktober 2019 op hun zwijgrecht waren gewezen het notitieboekje overgelegd met daarin hun verdiensten uit de handel in scooters en brommers. Ook tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant, nadat hem de cautie was gegeven, bevestigd dat hij de handel in voertuigen en de daaruit genoten inkomsten niet heeft gemeld bij het Drechtstedenbestuur. Het notitieboekje, de RDW-gegevens en de verklaringen die appellant heeft afgelegd nadat hem de cautie was gegeven vormen voldoende grondslag voor de conclusie van het Drechtstedenbestuur dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
6.3.
Appellanten kunnen van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellanten niet ten volle kan worden verweten slaagt evenmin. Voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid op de grond dat de cautie niet is gegeven zijn geen aanknopingspunten. Appellanten stellen weliswaar dat in hun bijzondere persoonlijke omstandigheden aanleiding zou moeten worden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, maar zij hebben dit op geen enkele manier onderbouwd. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete zijn het college en de rechtbank dan ook terecht uitgegaan van gewone verwijtbaarheid.
6.4.
De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellanten, de omstandigheden waaronder zij de overtreding hebben begaan en de persoonlijke omstandigheden, waaronder de draagkracht, geven geen aanleiding om van een ander boetebedrag dan € 908,82 uit te gaan. De boete is hier evenredig.
Conclusie
7. Uit 4.6 en 5 volgt dat het hoger beroep in de zaak met nummer 21/692 NIOAW over de intrekking en de terugvordering slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Het hoger beroep in de zaak met nummer 21/693 NIOAW over de boete slaagt niet. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in de zaak over de intrekking en de terugvordering gegrond verklaren en bestreden besluit 3 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat besluit ziet op de intrekking over de te beoordelen maanden en de terugvordering in het geheel. De Raad zal hierna met het oog op een definitieve beslechting van het geschil bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Schattenderwijs vaststellen van een aanvullend recht op IOAW-uitkering
8. De inkomsten van appellanten uit de handel in voertuigen kunnen schattenderwijs worden vastgesteld door aan te nemen dat appellanten in iedere te beoordelen maand de voertuigen hebben verkocht waarvan blijkens de RDW-lijst in die maand de tenaamstelling is gewijzigd en voorts dat zij per voertuig een opbrengst hebben gerealiseerd die het gemiddelde bedraagt van de opbrengsten van de 58 voertuigen uit het notitieboekje van appellant. Die gemiddelde opbrengst bedraagt € 71,41 per voertuig.
8.1.
Dit leidt tot de volgende schatting van de inkomsten in de in geschil zijnde maanden:
 mei 2017 - 4 voertuigen x € 71,41 = € 285,64
 juni 2017 - 2 voertuigen x € 71,41 = € 142,82
 september 2017 - 2 voertuigen x € 71,41 = € 142,82
 oktober 2017 - 2 voertuigen x € 71,41 = € 142,82
 december 2017 - 3 voertuigen x € 71,41 = € 214,23
 januari 2018 - 4 voertuigen x € 71,41 = € 285,64
 april 2018 - 7 voertuigen x € 71,41 = € 499,87
 juli 2018 - 4 voertuigen x € 71,41 = € 285,64
 september 2018 - 2 voertuigen x € 71,41 = € 142,82
 oktober 2018 - 3 voertuigen x € 71,41 = € 214,23
 november 2018 - 4 voertuigen x € 71,41 = € 285,64
 februari 2019 - 4 voertuigen x € 71,41 = € 285,64
 juni 2019 - 3 voertuigen x € 71,41 = € 214,23
8.2.
Dit betekent dat in de in 8.1 genoemde maanden de genoemde bedragen in mindering moeten worden gebracht op de IOAW-uitkering. Gelet hierop zal de Raad de IOAW-uitkering over de in 8.1 genoemde maanden verlagen met de genoemde bedragen aan inkomsten. De Raad zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit 3.
8.3.
Nu de Raad niet beschikt over de benodigde gegevens om de hoogte van de (bruto-) terugvordering zelf vast te stellen, zal de Raad het Drechtstedenbestuur opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, voor zover het de terugvordering betreft. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Kosten
9. Aanleiding bestaat om het Drechtstedenbestuur te veroordelen in de kosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover dit ziet op de intrekking van de IOAW-uitkering over de maanden mei, juni, september, oktober en december 2017, januari, april, juli en september tot en met november 2018 en februari en juni 2019 en de terugvordering;
  • verlaagt de IOAW-uitkering over de maanden mei, juni, september, oktober en december 2017, januari, april, juli en september tot en met november 2018 en februari en juni 2019 met de onder 8.1 genoemde bedragen aan ontvangen inkomsten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 november 2020;
  • draagt het Drechtstedenbestuur op een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Drechtstedenbestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Drechtstedenbestuur aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
W.R van der Velde als leden in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. Beerens