ECLI:NL:CRVB:2022:1884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
19/3917 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het Uwv de WIA-uitkering heeft geweigerd. Appellant, die zich in 2011 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, heeft meerdere keren geprobeerd zijn uitkering te herzien, maar het Uwv bleef bij de eerdere besluiten. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2013. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening van de uitkering rechtvaardigden. De rechtbank had de eerdere besluiten van het Uwv terecht bevestigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

19 3917 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 augustus 2019, 19/554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 juni 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Greveling-Fockens heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich – met voorafgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als servicemonteur voor 40 uur per week. Op
25 juli 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 22 juli 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant is bij beslissing op bezwaar van 20 november 2013 ongegrond verklaard. Het beroep tegen deze beslissing op bezwaar is op 29 april 2014 door de rechtbank ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd op 11 december 2015 [1] .
1.2.
Op 11 januari 2016 heeft appellant verzocht om herziening van de beslissing van 6 juni 2013, omdat hij van mening is dat zijn toestand niet goed is beoordeeld. Op 5 februari 2016 heeft het Uwv beslist te blijven bij de beslissing van 6 juni 2013, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Bij beslissing op bezwaar van
6 december 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.Het beroep tegen deze beslissing op bezwaar is op 7 juli 2017 door de rechtbank ongegrond verklaard.
De Raad heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd op 13 november 2019 [2] .
1.3.
Appellant heeft zich op 4 juni 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met dezelfde oorzaak met ingang van juni 2018. Ter onderbouwing daarvan heeft hij ingestuurd rapporten van 21 mei 2018 van de arts K.J. van Landeghem en de arbeidsdeskundige
G.H. Poppen , beide werkzaam bij Treve Advies, en een brief van de neuroloog dr. A.H. Stam van 18 januari 2018.
1.4.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 31 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van
6 augustus 2018 geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat uit het oordeel van de arts van het Uwv blijkt dat de mogelijkheden van appellant om te werken niet minder zijn geworden.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2019 ten grondslag. Volgens deze verzekeringsarts betreffen de toegenomen klachten een andere ziekteoorzaak dan de klachten ten tijde van de einde wachttijd beoordeling in 2013.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet onzorgvuldig geweest. Deze verzekeringsarts hoefde in de conclusie van de arts Van Landeghem – die er op neer komt dat bij appellant sprake is van een ernstige, zeldzame neurologische aandoening – geen aanleiding te zien om nadere informatie bij Van Landeghem op te vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 januari 2019 de conclusie van Van Landeghem afgewogen tegen de informatie van de behandelend neuroloog Stam van 18 januari 2018. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de neurologische (hoofdpijn) klachten van appellant gelijk zijn aan de klachten die hij rond 18 april 2013 had, en dat deze klachten (nog steeds) niet objectiveerbaar zijn. Appellant heeft zijn betwisting hiervan niet met medische stukken onderbouwd. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. De toegenomen klachten vloeien voort uit dezelfde oorzaak als de klachten en beperkingen ten tijde van einde wachttijd. De rechtbank heeft miskend dat de diagnose die na de datum in geding is gesteld, wel degelijk in direct verband staat met de klachten per einde wachttijd. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij zijn betwisting van het oordeel van het Uwv niet met medische stukken heeft onderbouwd en verwijst daartoe naar de rapportage van
Van Landegem. Omdat de informatie van de behandelend sector afwijkt van de visie van het Uwv, dient een deskundige benoemd te worden. Op de zitting van de Raad heeft appellant nog naar voren gebracht dat het voor hem gevaarlijk is om te werken door duizeligheid en zware aanvallen van hoofdpijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan alsnog recht op die uitkering ontstaat op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van juni 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 juli 2013 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2013 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van juni 2018.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per juni 2018 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de vraag of de hoofdpijnklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn toegenomen en zo ja of deze beperkingen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige in te schakelen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Die situatie doet zich hier voor.
4.7.
Het rapport van de deskundige van 25 juni 2021 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant (waaronder de neuroloog, de huisarts en de cardioloog) alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige bij de beoordeling betrokken. Ook heeft zij gemotiveerd onderbouwd dat het verslag van de arts Van Landeghem van 21 mei 2018 niet leidt tot een ander oordeel.
4.8.
De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar brief van 4 februari 2022 gemotiveerd uiteengezet dat zij alle medische stukken heeft bestudeerd, samengevat en meegewogen bij haar beoordeling en dat zij in haar rapport onder "weging" uitgebreid heeft beargumenteerd hoe zij tot haar conclusie is gekomen.
4.9.
De deskundige heeft geconcludeerd dat de hoofdpijnklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in juni 2018 niet zijn toegenomen ten opzichte van 22 juli 2013. Zo daar wel sprake van zou zijn, heeft zij het zeer onwaarschijnlijk geacht dat er sprake is van dezelfde ziekteoorzaak omdat niet vaststaat dat de in juni 2016 vastgestelde sinustrombose ook reeds op 22 juli 2013 bestond. Gesteld dat de sinustrombose al op 22 juli 2013 aanwezig zou zijn geweest, hetgeen niet vaststaat, dan zijn de klachten van hoofdpijn die daaruit zouden kunnen voortvloeien reeds meegewogen bij het vaststellen van de belastbaarheid op 22 juli 2013. Een toename van hoofdpijnklachten per juni 2018 is dan bij het ontbreken van een geobjectiveerde toename van de sinustrombose niet vast te stellen en niet aannemelijk te achten. De hoofdpijnklachten van betrokkene zijn volgens de deskundige het meest waarschijnlijk op 22 juli 2013 en juni 2018 te beschouwen als chronische spanningshoofdpijn met gelijk gebleven beperkingen
.
4.10.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het voor hem te gevaarlijk is om te werken, wordt overwogen dat daar in de FML van 29 oktober 2013 rekening mee is gehouden doordat is vastgesteld dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (niet op grote hoogte of met gevaarlijke machines/omstandigheden en niet beroepsmatig autorijden).
4.11.
De in 4.2 gestelde vraag wordt bevestigend beantwoord. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.CRvB 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4900.
2.CRvB 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3618.