ECLI:NL:CRVB:2022:1910
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsvermogen en beperkingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 28 februari 2017 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later overgezet naar de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 6 juli 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, waaronder haar angststoornissen.
De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het Uwv onderschreven, waarbij rapporten van deskundigen waren ingeschakeld. De deskundige oordeelde dat appellante beperkt was in haar belastbaarheid en dat zij in een veilige werkomgeving moest kunnen functioneren, met een maximum van vijf collega's. De arbeidsdeskundige van het Uwv had echter betoogd dat het aantal collega's afhankelijk was van de werksetting en dat appellante geschikt was voor verschillende functies, ondanks haar beperkingen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de deskundigenrapporten terecht had gevolgd. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellante waren aangeboden, passend waren en dat de beëindiging van de uitkering op goede gronden was gebaseerd. De Raad oordeelde verder dat het Uwv niet verplicht was om een vervoersvoorziening te verstrekken, aangezien appellante zelf verantwoordelijk was voor het aanvragen hiervan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.