ECLI:NL:CRVB:2022:1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
20/3746 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsvermogen en beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 28 februari 2017 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later overgezet naar de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 6 juli 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, waaronder haar angststoornissen.

De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het Uwv onderschreven, waarbij rapporten van deskundigen waren ingeschakeld. De deskundige oordeelde dat appellante beperkt was in haar belastbaarheid en dat zij in een veilige werkomgeving moest kunnen functioneren, met een maximum van vijf collega's. De arbeidsdeskundige van het Uwv had echter betoogd dat het aantal collega's afhankelijk was van de werksetting en dat appellante geschikt was voor verschillende functies, ondanks haar beperkingen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de deskundigenrapporten terecht had gevolgd. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellante waren aangeboden, passend waren en dat de beëindiging van de uitkering op goede gronden was gebaseerd. De Raad oordeelde verder dat het Uwv niet verplicht was om een vervoersvoorziening te verstrekken, aangezien appellante zelf verantwoordelijk was voor het aanvragen hiervan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

20.3746 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2020, 19/526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M.E. Embregts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellante heeft de zitting via videobellen bijgewoond. Voor appellante is mr. J.I.T. Sopacua, de opvolgend gemachtigde van appellante, ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen LLB.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster/keukenhulp voor 20 uur per week. Op 28 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 11 januari 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 juli 2018 beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien appellante aanvullend beperkt te achten voor vervoer omdat appellante door haar angstklachten vermijdings- en veiligheidsgedrag vertoont. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante niet met het openbaar vervoer kan reizen. Ook is appellante aangewezen op begeleiding van en naar de werkplek omdat dit bijdraagt aan structuur en het gevoel van veiligheid. Dit hoeft niet iemand uit haar gezin of kennissenkring te zijn omdat de aanwezige psychopathologie en de presentatie tijdens de hoorzitting erop wijzen dat reguliere contactgroei voor appellante mogelijk is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een FML van 18 april 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voor appellante geselecteerde functies onverminderd passend geacht. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 juli 2019 uiteengezet waarom de in beroep ingebrachte medische informatie van Ipsy van 21 mei 2019 geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat de omstandigheid dat appellante de Nederlandse taal niet beheerst geen gevolg is van ziekte of gebrek. Bij de diagnoses morfodysfore stoornis/ziekteangststoornis zijn er geen bekende relaties met cognitieve stoornissen/klachten die aanleiding zouden geven voor het niet beheersen van de Nederlandse taal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht verder van belang dat in het dossier over het arbeidsverleden van appellante is vermeld dat appellante in Turkije gewerkt heeft als secretaresse en later als manager van een conservatorium. Bij een dergelijke functie mag volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tenminste een gemiddelde intelligentie verondersteld worden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat medische klachten (ziekte dan wel gebrek) aanleiding zijn geweest tot het beëindigen van de cursus Nederlands na één jaar of dat deze cursus weinig succesvol zou zijn geweest op grond hiervan. Het leren van de taal kan verder in de geprefereerde veilige thuissituatie plaatsvinden met geschikte leermiddelen.
2.2.
De rechtbank heeft verzekeringsarts drs. H.M.T. Offermans als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 27 januari 2020 gerapporteerd dat appellante op 6 juli 2018 in haar belastbaarheid beperkt is door stoornissen in het angstspectrum (paniekstoornis en morfodysfore stoornis/ziekteangststoornis, in latere instantie ook agorafobie). Secundair zijn ook klachten ontstaan in het depressieve spectrum. De bij appellante vastgestelde stoornissen leiden niet tot het volledig ontbreken van arbeidsvermogen, maar geven wel aanleiding tot inachtneming van beperkingen en voorwaarden ter voorkoming van uitlokking of verergering van angst-/panieksymptomen. Appellante is aangewezen op werkzaamheden in een setting die zij als voldoende veilig kan ervaren. De deskundige heeft zich kunnen vinden in het medisch standpunt van het Uwv zoals verwoord in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2019, 18 april 2019 en 4 juli 2019 en in de voor appellante vastgestelde FML van 18 april 2019 met die aanvulling dat bij ‘specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid overige voorwaarden’ toegevoegd dient te worden dat appellante aangewezen is op een werksetting waarbij het aantal personen waarmee appellante tijdens haar werkzaamheden geconfronteerd wordt, beperkt blijft tot een klein aantal (maximaal vijf) collega’s op de werkvloer (beperking 2.12.6). De deskundige acht zo’n inperking noodzakelijk omdat de angststoornissen gepaard gaan met voor appellante onoverkomelijke barrières ten aanzien van contacten met derden. De deskundige heeft meegewogen dat de psychotherapeutische behandeling van appellante op 6 juli 2018 nog niet of nauwelijks geëffectueerd was.
2.3.
In een reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het invoelbaar en in zekere mate ook reëel te achten is dat appellante op de datum in geding moeite had om in groter groepsverband te functioneren. Hiervoor zijn beperkingen vastgelegd in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet kunnen vinden in het standpunt van de deskundige dat er in de arbeidssetting een absolute grens van vijf collega's zou moeten gelden. Het aantal collega’s is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep afhankelijk van de onderlinge afstand (en dus ook grootte van de werkvloer) en de aard/intensiteit van de eventuele samenwerking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML in die zin aangepast dat in de rubriek specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid de beperking is opgenomen 'niet in een kleine ruimte met een grote(re) groep of steeds wisselende collega's (intensief) samenwerken'. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van de aangepaste FML van 24 maart 2020 en in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante ongewijzigd geschikt is voor de functies SBC-code 111010, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten); SBC-code 111171, productiemedewerker metaal en elektroindustrie; SBC-code 111172, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en SBC-code 111175, productiemedewerker machinaal inpakken (1 van de 2 onder deze SBCcode vallende functies). Appellante kan hiermee 100% verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2.4.
De deskundige heeft in een nader rapport van 15 juli 2020 uiteengezet dat hij de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangebrachte nuancering van de door hem in zijn rapport van 27 januari 2020 voorgestelde aanscherping van de FML onderschrijft, maar dat hij gelet op de fobische klachten van appellante in relatie tot gevoelens van onveiligheid in contacten met derden vasthoudt aan de maximering van het aantal medewerkers in betrokkenes directe werkomgeving op vijf. De functies SBC-code 111175, productiemedewerker machinaal inpakken (1 van de 2 onder deze SBC-code vallende functies) en SBC-code 111010, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) voldoen aan deze voorwaarde. Van de andere functies acht de deskundige dit vooralsnog onvoldoende duidelijk.
2.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie op het nader rapport van de deskundige van 15 juli 2020 een uitgebreidere toelichting gegeven op de inhoud van de werkzaamheden in de functies met SBC-code 111171, productiemedewerker metaal en elektro-industrie en SBC-code 111172, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd en geoordeeld dat de deskundige zorgvuldig onderzoek heeft verricht en zijn conclusies overtuigend heeft gemotiveerd. De bij appellante vastgestelde stoornissen leiden niet tot een volledig ontbreken van arbeidsvermogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 augustus 2020 overtuigend toegelicht waarom – naast de twee door de deskundige reeds geschikt bevonden functies – de functie met SBC-code 111171, productiemedewerker metaal en elektro-industrie passend is te achten voor appellante. In deze functie wordt solitair aan een puntlasmachine gewerkt. Appellante kan op grond van deze functies nog steeds meer dan 65% van het loon verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante een vervoersvoorziening kan aanvragen om van en naar haar werk te komen en dat het niet beheersen van de Nederlandse taal geen gevolg is van ziekte of gebrek. Appellante heeft geen informatie ingezonden waaruit zou blijken dat zij niet over de voor de uitoefening van de geduide functies vereiste bekwaamheden, zoals een zekere beheersing van de Nederlandse taal, beschikt en dat zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken die bekwaamheden niet binnen zes maanden kan verwerven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML ten onrechte niet in overeenstemming gebracht met het standpunt van de deskundige dat zij tijdens haar werkzaamheden met maximaal vijf personen geconfronteerd mag worden. Appellante kan zich verder niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat een vervoersvoorziening haar paniekklachten kan ondervangen en dat zij de bekwaamheid tot het verstaan en spreken van de Nederlandse taal binnen zes maanden kan verwerven. Appellante acht de functie SBC-code 111171, productiemedewerker metaal en elektro-industrie niet passend omdat gewerkt wordt in een (deel van een) fabriekshal waar meerdere collega’s werken, terwijl zij niet geconfronteerd mag worden met meer dan vijf collega’s.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 juli 2018 heeft beëindigd, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Partijen zijn daarbij verdeeld over de vraag of de rechtbank op goede gronden de rapporten van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd en of het standpunt van het Uwv voldoende in overeenstemming is met de conclusies van de deskundige dat er in de arbeidssetting een grens van vijf collega’s zou moeten gelden.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. De rapporten van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige van 27 januari 2020 en 15 juli 2020 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek, waarbij inzichtelijk, consistent en op overtuigende wijze is weergegeven welke beperkingen voor appellante te gelden hebben op 6 juli 2018. De rechtbank heeft bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen dat appellante aangewezen is op een werksetting waarbij het aantal personen waarmee zij tijdens haar werkzaamheden geconfronteerd wordt, is gelimiteerd tot vijf collega’s. De rechtbank heeft geoordeeld dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet heeft dat de functies met SBC-code 111175, productiemedewerker machinaal inpakken (1 van de 2 onder deze SBC-code vallende functies); SBC-code 111010, medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) en SBC-code 111171, productiemedewerker metaal en elektro-industrie voldoen aan deze voorwaarde. De Raad onderschrijft dit standpunt. Wat de laatste functie betreft wordt overwogen dat gewerkt wordt in een (deel van een) fabriekshal, dat de werkzaamheden aan een aantal puntlasmachines met een aantal collega’s verricht worden, maar dat er niet hoeft te worden samengewerkt (aan machine of product). Er wordt in feite solitair gewerkt; de functionaris staat aan één puntlasmachine en krijgt de te bewerken onderdelen aangeleverd. In de gehele fabriekshal werken 20 personen (info analist). Dit betekent echter niet dat de functionaris met al deze personen contact heeft of samenwerkt. Er wordt solitair aan één machine gewerkt en van samenwerken met deze collega's is geen sprake. Er wordt dus niet in een kleine ruimte gewerkt en evenmin (intensief) samengewerkt. Naar het oordeel van de Raad voldoet de functie hiermee ook aan de door de deskundige in zijn rapport van 15 juli 2020 beschreven voorwaarde dat het aantal personen in de directe omgeving beperkt is tot vijf. Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat het vervoersprobleem opgelost kan worden middels een vervoersvoorziening. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3911, heeft overwogen moet een vervoersvoorziening door de werknemer zelf worden aangevraagd indien het gebruik van het openbaar vervoer om medische redenen onmogelijk is. Hierbij is verwezen naar de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 7 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288. De vervoersvoorziening valt buiten het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Verder heeft appellante geen nieuwe gegevens ingebracht waaruit zou kunnen blijken dat zij de Nederlandse taal niet kan (leren) beheersen.
4.4.
Overweging 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M. Geurtsen