ECLI:NL:CRVB:2022:1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
22/645 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en functieselectie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 12 februari 2019 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 7 april 2020, omdat de appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij geen benutbare mogelijkheden had door ernstige psychische stoornissen en dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij overhandigde medische informatie van zijn psychiater en andere zorgverleners. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde echter dat de medische informatie geen aanleiding gaf om het eerdere medisch oordeel te wijzigen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de belastbaarheid van de appellant correct hadden ingeschat.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor de appellant geschikt waren, ondanks zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De uitspraak benadrukte dat ook personen met beperkte taalvaardigheden in staat kunnen worden geacht eenvoudige productiefuncties te vervullen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22.645 ZW

Datum uitspraak: 12 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2022, 21/676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Namens appellant is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 37,57 uur per week. Op 12 februari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant wegens zijn ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,13% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 maart 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 april 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant vanwege eczeem aanvullend beperkt moet worden geacht op werkzaamheden welke een hoge belasting op de huid leggen. Hiervoor heeft hij op 20 januari 2021 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Voorts is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom bij appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was ermee bekend dat bij appellant sprake is van fysieke en psychische klachten en de verzekeringsarts heeft wegens deze klachten beperkingen aangenomen. Deze beperkingen zijn onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met als toevoeging dat appellant ook beperkt wordt geacht op het item 3.4.1 'huidcontact'. Appellant heeft geen stukken in het geding gebracht op grond waarvan door de rechtbank getwijfeld wordt aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Ten aanzien van het opleidingsniveau heeft de rechtbank overwogen dat een indicatie voor opleidingsniveau twee is, het volledig doorlopen hebben van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs, waarbij niet relevant is of die
opleiding buiten Nederland is gevolgd. De rechtbank heeft erop gewezen dat appellant in Marokko de basisschool volledig heeft afgerond, in Nederland twee jaar de opleiding Lts houtbewerking heeft gevolgd, dat hij in het bezit is van een rijbewijs B en dat hij op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat hiermee voldoende grondslag voor de aanname dat appellant opleidingsniveau twee heeft. Tevens heeft de rechtbank erop gewezen dat de geselecteerde functies eenvoudige productiematige functies zijn. De rechtbank is van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht te voldoen aan de zeer beperkte eisen die in deze functies worden gesteld aan de schriftelijke dan wel mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden in verband met een ernstige psychische stoornis. Subsidiair is appellant van mening dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat bij hem sprake is van hardnekkige depressie- en angststoornissen, eczeem en liesklachten. Appellant heeft informatie van zijn psychiater en over zijn medicatiegebruik meegestuurd. Ook heeft hij een huisartsenjournaal en informatie van de neuroloog, radioloog, cardioloog en uroloog overgelegd. Hieruit zou blijken dat appellant meer beperkt is dan waar door het Uwv van wordt uitgegaan. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij opleidingsniveau één heeft. Hij heeft in Nederland geen lagere school doorlopen en hij heeft in Marokko slechts gebrekkig onderwijs gevolgd. Verder heeft hij de praktijkgerichte opleidingen niet kunnen afsluiten met een diploma en is hij niet in staat Nederlands te lezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de door appellant ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 juli 2022 gerapporteerd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de informatie geen aanleiding geeft om het medisch standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 7 april 2020 is beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 19 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellant ingebrachte medische stukken gereageerd. Hierin is onder andere vermeld dat de stemmingsklachten van appellant uitvoerig zijn onderzocht in het voorliggende onderzoek en dat de reeds bekende journaalstukken van de huisarts van 15 december 2020 al in de bezwaarprocedure zijn betrokken. Over de urologische klachten vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de uroloog enkel beschrijft dat de klachten één keer per maand voorkomen en dat medicatie dan uitkomst biedt. Door de uroloog wordt er geen directe urologische pathologie als verklaring voor de klachten gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de medische informatie geen aanleiding geeft tot andere inzichten inzake de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Ten aanzien van de psychische klachten wordt nog overwogen dat hieraan door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aandacht is besteed en dat hiernaar tijdens de hoorzitting onderzoek is verricht. Voor deze klachten zijn ook beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De brief van de psychiater van appellant waarin enkel wordt vermeld dat hij een lange gespecialiseerde behandeling nodig heeft, geeft onvoldoende aanleiding aan de juistheid van het medisch oordeel over deze klachten te twijfelen. Ook met het eczeem is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden door een aanvullende beperking aan te nemen op werkzaamheden welke een hoge belasting op de huid leggen. In de FML heeft hij hierover vermeld dat huidcontact met irriterende stoffen gecontra-indiceerd is tenzij er gebruik gemaakt kan worden van beschermende middelen en dat dit ook geldt voor veelvuldig/continu contact met water. De grond van appellant dat hij wegens het eczeem geen beschermende middelen als handschoenen kan dragen, wordt niet gevolgd. Deze stelling is voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd en is niet met medische gegevens onderbouwd. Omdat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft voor twijfel over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.5.
Ten aanzien van de beheersing door appellant van de Nederlandse taal wordt erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat kan worden geacht eenvoudige productiematige functies te vervullen (zie de uitspraak van de Raad van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064). In het rapport van 20 april 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat in de geselecteerde functies geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreffen eenvoudige en begrijpelijke functies, waarbij de instructies mondeling worden gegeven of met behulp van een tekening of kaart. Gelet op deze motivering wordt geoordeeld dat er voor appellant voldoende functies zijn geselecteerd waarin weinig eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en waarmee hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.N. Gambier