ECLI:NL:CRVB:2022:1996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
22/795 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische rapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich op 4 juni 2019 ziek meldde met rugklachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 18 juli 2020, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de zorgvuldigheid van de medische rapporten beoordeeld en vastgesteld dat deze zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat er geen sprake was van een gelijke procespositie, maar de Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de medische en arbeidskundige situatie van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant had beëindigd. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedragen, en het griffierecht van € 185,- moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de waarborging van een gelijke procespositie in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

22.795 ZW

Datum uitspraak: 15 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2022, 21/481 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 4 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 11 mei 2020 gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 juli 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek van appellant om het resultaat van de onderzoeken van appellant af te wachten heeft de rechtbank afgewezen omdat de resultaten niet zien op de datum in geding en omdat de omstandigheid dat een diagnose wordt gesteld op zichzelf niet tot de conclusie hoeft te leiden dat ook meer beperkingen moeten worden aangenomen. Met de door appellant gestelde klachten zoals
beschreven in de onderzoeksbevindingen van de arts B. Amalo en verzekeringsarts bezwaar en beroep J.H. Bruning is rekening gehouden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij het vaststellen van de FML voldoende rekening heeft gehouden met de verminderde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat ervan uit kan worden gegaan dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Er zijn geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden in beroep, aangevoerd dat zijn beperkingen, onder meer door gebrekkige communicatie, onjuist zijn vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank hem ten onrechte geen uitstel verleend om medische stukken te overleggen. De rechtbank had ook moeten aangeven welke stukken noodzakelijk waren. Van equality of arms zoals bedoeld in het arrest Korošec is geen sprake. De rechtbank had daarom een deskundige moeten benoemen. Appellant is financieel niet in staat om zelf een verzekeringsarts in te schakelen om twijfel te zaaien aan de rapporten van de artsen van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep medische stukken overgelegd waarmee hij twijfel heeft gezaaid aan de rapporten van de artsen van het Uwv zodat ook op deze grond een deskundige zou moeten worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 18 juli 2020 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 4.3 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daarbij aan. Daar wordt aan toegevoegd dat niet gebleken is dat de artsen van het Uwv door communicatieproblemen de beperkingen van appellant niet op zorgvuldige wijze en met juistheid hebben kunnen vaststellen. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat in het dossier diverse medische stukken van de behandelaren van appellant aanwezig zijn die (inmiddels) bij de beoordeling zijn betrokken. Verder is van belang dat appellant na de hoorzitting te kennen heeft gegeven niet nader te willen worden onderzocht in een fysisch diagnostisch onderzoek.
Stap 2: equality of arms
4.3.2.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaars ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie zodat op deze grond geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 28 juli 2022 gerapporteerd dat de in beroep overgelegde medische stukken aanleiding geven om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te wijzigen. Appellant wordt gelet op de medicatie die hij gebruikte op de datum in geding, aanvullend beperkt geacht op het beoordelingspunt persoonlijk risico, in die zin dat hij beperkt is voor werken op hoogtes en voor werken aan of met gevaarlijke machines. Ook moet appellant beperkt worden geacht op de beoordelingspunten professioneel vervoer en nachtelijke arbeid. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben daarnaast ook afdoende gemotiveerd gereageerd op de door appellant overgelegde stukken van de psychiater, de praktijkondersteuner GGZ en de psycholoog. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 28 juli 2022 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 augustus 2022 aan de hand van de aangescherpte FML van 28 juli 2022 geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen de eerder voor hem geselecteerde functies van assembleerder installatie, motoren, voertuigen (SBC-code 265110), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en monteur printplaten (SBC-code 267051) nog steeds kan vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in deze functies geen sprake is van werk op hoogtes of met gevaarlijke machines, dat het besturen van gemotoriseerde voertuigen niet aan de orde is en dat niet ’s-nachts hoeft te worden gewerkt. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties uitgaande van deze FML onveranderd geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 18 juli 2020 heeft beëindigd.
4.5.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
4.6.
Bij de in 4.5 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.518,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-. In totaal komt een bedrag van € 3.036,- voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier