ECLI:NL:CRVB:2022:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
21/2464 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en wettelijke rente

Op 3 november 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante ontving sinds 1994 een WAO-uitkering, maar deze werd in 1996 ingetrokken omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Na een herzieningsverzoek in 2012 en een aantal besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de Raad in eerdere uitspraken vastgesteld dat appellante recht had op een WAO-uitkering met terugwerkende kracht. In deze zaak ging het om de vraag wanneer de wettelijke rente over een nabetaling van de WAO-uitkering zou ingaan. Het Uwv stelde dat de rente pas vanaf 2 april 2012 verschuldigd was, terwijl appellante meende dat dit al vanaf 31 januari 1996 het geval was. De Raad oordeelde dat het Uwv de wettelijke rente over de gehele nabetaling moest vergoeden, omdat er geen bewijs was dat appellante onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21.2464 WAO

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 juni 2021, 20/2071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om op vragen van de Raad te reageren.
Het Uwv heeft de vragen beantwoord.
Appellante heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 2 mei 1994 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ontvangen. Bij besluit van 24 juli 1996, gehandhaafd na bezwaar, beroep en hoger beroep, heeft het Uwv deze WAO-uitkering met ingang van 31 januari 1996 ingetrokken omdat appellante geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante heeft zich op 17 januari 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en verzocht om herziening van het besluit van 24 juli 1996 omdat haar artsen inmiddels een diagnose hebben kunnen stellen. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het Uwv deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellante de benodigde informatie voor de beoordeling van de aanvraag niet heeft overgelegd.
1.2.
Appellante heeft opnieuw om herziening van het besluit van 24 juli 1996 verzocht. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 24 juli 1996. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2016 gegrond verklaard en heeft het Uwv appellante vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden vanaf 28 januari 2013 een uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Zij is per 31 januari 1996 45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht en per 28 januari 2013 55 tot 65%. Na beroep en hoger beroep tegen het besluit van 16 januari 2017 is met een uitspraak van de Raad van 5 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2949), vast komen te staan dat appellante vanaf 31 januari 1996 4555% en vanaf 22 februari 2012 55-65% arbeidsongeschikt op grond van de WAO is. In deze uitspraak is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de wettelijke rente en deze moet berekend worden overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
1.3.
Uit de uitkeringsspecificatie van 15 januari 2020, die betrekking heeft op de periode van 31 januari 1996 tot 28 januari 2013 blijkt dat een nabetaling van de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 15 januari 2020 heeft het Uwv besloten de wettelijke rente over de nabetaling te vergoeden tot een bedrag van € 25.103,34.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de periode waarover de wettelijke rente moet worden vergoed vanaf 2 april 2012 loopt, zijnde de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken. Daarbij heeft het Uwv de op 17 januari 2012 ingekomen aanvraag als uitgangspunt genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke rente is gaan lopen op 2 april 2012. Volgens appellante is deze op grond van artikel 4:102, vierde lid, van de Awb gaan lopen op 31 januari 1996. Appellante heeft voorts gesteld ook andere schade te hebben geleden, bijvoorbeeld fiscale schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Artikel 4:102, vierde lid, van de Awb ziet op de situatie dat sprake is van een wijziging van een lopende betalingsverplichting van het bestuursorgaan aan de betrokkene die in het voordeel van betrokkene werd gewijzigd. Daarvan is volgens het Uwv in dit geval geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
4.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 5 september 2019 zelf voorzien en heeft vastgesteld dat appellante per 31 januari 1996 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Geconcludeerd moet worden dat daaruit voor het Uwv een betalingsverplichting aan appellante voortvloeit. Deze betalingsverplichting is vastgesteld en ontstaan na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 264), zodat artikel 4:102 van de Awb van toepassing is.
4.3.
In artikel 4:102 van de Awb, is bepaald:
1. Indien een betaling aan het bestuursorgaan is geschied op grond van een beschikking die in bezwaar of in beroep is gewijzigd of vernietigd, is het bestuursorgaan over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling wettelijke rente verschuldigd over het te veel betaalde bedrag.
2. Indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, is het bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3. Wettelijke rente is niet verschuldigd voor zover de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel aan de belanghebbende is toe te rekenen dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.
4.4.
Voor zover de bestuursrechter geroepen wordt een oordeel te geven over gestelde schade die is geleden in een bestuursrechtelijke betrekking, wordt volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4083) overeenkomstige toepassing gegeven aan de afdelingen 10 en 11 van titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Met de invoering van afdeling 4.4.2 van de Awb heeft de wetgever specifiek voor de vaststelling van schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom een eigenstandige regeling in de Awb opgenomen, waarbij in artikel 4:102 van de Awb een regeling is gegeven voor de situatie dat een betalingsverplichting ontstaat van een bestuursorgaan jegens een belanghebbende als gevolg van een wijziging of een vernietiging van een beschikking.
4.5.
In de memorie van toelichting is over de betekenis van artikel 4:102, vierde lid, onder meer het volgende vermeld:
“Het vierde lid ziet op de situatie dat het bestuursorgaan, nadat een besluit waarbij een betalingsverplichting is vastgesteld formele rechtskracht heeft gekregen, met terugwerkende kracht deze betalingsverplichting in het voordeel van de burger wijzigt of intrekt. Ook zulke ambtshalve correcties kunnen leiden tot een teruggaaf van het door de burger te veel betaalde bedrag of tot een nabetaling aan de burger. Op grond van het vierde lid moet het bestuursorgaan ook in die gevallen in beginsel wettelijke rente vergoeden. De termijn waarover die rente verschuldigd is, moet met behulp van het eerste en tweede lid van dit artikel worden bepaald. Wettelijke rente is volgens het derde lid echter niet verschuldigd voor zover het wijzigen van de betalingsverplichting wordt veroorzaakt door het feit dat de burger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel aan hem is toe te rekenen dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, waardoor de beschikking waarbij de betalingsverplichting is vastgesteld onjuist was. Het risico van een onjuiste aanvraag of van onjuiste gegevensverschaffing is daarmee voor rekening van de belanghebbende.”
4.6.
Uit de tekst van en toelichting bij artikel 4:102, vierde lid, van de Awb vloeit voort dat op grond van dit artikellid een verplichting bestaat tot het vergoeden van wettelijke rente indien besloten wordt tot wijziging of intrekking van een beschikking tot betaling met terugwerkende kracht. Het Uwv heeft destijds besloten de WAO-uitkering van appellante per 31 januari 1996 in te trekken en per die datum dus niet verder uit te betalen. Het besluit van 15 januari 2020 tot het alsnog toekennen van een uitkering vanaf 31 januari 1996 moet voor de toepassing van artikel 4:102 van de Awb worden gezien als een besluit waarbij een betalingsverplichting is ontstaan als gevolg van een wijziging van een beschikking. Deze verplichting heeft betrekking op het gehele tijdvak tussen de weigering te betalen en de nabetaling van het – achteraf bezien – verschuldigde bedrag. Het standpunt van het Uwv dat het oorspronkelijke intrekkingsbesluit geen beschikking tot betaling is in de zin van artikel 4:102, vierde lid, van de Awb geeft een te beperkte uitleg aan die bepaling. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 april 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1318). Een verplichting tot betaling van wettelijke rente bestaat op grond van het derde lid van artikel 4:102 van de Awb alleen niet in gevallen waarin een betrokkene onjuiste en of onvolledige gegevens heeft verstrekt en als gevolg daarvan een bestuursorgaan een besluit heeft genomen dat later gewijzigd of ingetrokken moet worden, als de juiste gegevens bekend zijn geworden. Een zodanige situatie is in dit geval gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt.
4.7.
Nu het hoger beroep slaagt, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de verplichting tot betaling van wettelijke rente, bestaat aanleiding om te bepalen dat het Uwv de wettelijke rente over de gehele nabetaling dient te vergoeden. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). Het pas in hoger beroep gedane verzoek om vergoeding van andere schade dan de schade die wordt vergoed door betaling van wettelijke rente kan in deze procedure niet aan de orde komen omdat het bestreden besluit hier niet over gaat. Nu het, gelet op wat hiervoor is overwogen, nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 15 januari 2020 en bepaalt dat het Uwv aan appellante wettelijke rente dient te betalen conform wat is overwogen in 4.7;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.N. Gambier