ECLI:NL:CRVB:2022:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
20 / 4289 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn bijstand werd ingetrokken en teruggevorderd na de ontdekking van een hennepkwekerij in zijn caravan. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand ingetrokken over de periode van 13 juli 2014 tot en met 18 december 2014 en een bedrag van € 6.364,32 teruggevorderd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft later verzocht om herziening, onderbouwd met zijn strafdossier waaruit zou blijken dat hij geen inkomsten uit drugshandel heeft verworven.

De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de intrekking en terugvordering onterecht waren. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding zouden moeten geven tot heroverweging van het besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht geen rekening heeft gehouden met de periode genoemd in het strafvonnis, omdat appellant niet is vrijgesproken van enige feiten en de werkzaamheden die hij heeft verricht in de hennepkwekerij op geld waardeerbare activiteiten zijn die hij had moeten melden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad benadrukt dat het niet gaat om de vraag of appellant inkomsten heeft genoten, maar om de verplichting om op geld waardeerbare activiteiten te melden. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier F.C. Meershoek.

Uitspraak

20.4289 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2020, 20/942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld en het strafdossier van appellant ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Namens appellant is mr. Wouters verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW ingetrokken over de periode van 13 juli 2014 tot en met 18 december 2014 en de over deze periode betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.364,32. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat in de caravan van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen. Door hiervan geen melding te maken en geen administratie over te leggen heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Appellant heeft tegen het besluit van 12 maart 2015 geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 17 juli 2019 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 12 maart 2015. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant verwezen naar zijn strafdossier waaruit blijkt dat appellant geen inkomsten uit drugshandel heeft verworven en dat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering heeft ingediend.
1.4.
Bij besluit van 24 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de stelling dat appellant geen inkomsten heeft genoten er niet aan afdoet dat hij zijn caravan beschikbaar heeft gesteld en zich heeft beziggehouden met op geld waardeerbare activiteiten. Appellant heeft dat niet gemeld en het gestelde, maar niet met bewijsstukken onderbouwde nieuwe feit, het vonnis van de strafrechter, verandert niets aan het feitencomplex.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 17 juli 2019 strekt ertoe dat het bestuur terugkomt van zijn besluit van 12 maart 2015.
4.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat appellant heeft nagelaten het strafdossier te overleggen waardoor de rechtbank niet kon beoordelen of wat is overwogen in het strafvonnis aangemerkt moet worden als nieuw feit of veranderde omstandigheid. Een ter zitting door appellant gedaan verzoek om aanhouding om het strafdossier alsnog over te leggen, heeft de rechtbank afgewezen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het strafdossier overgelegd.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Het dagelijks bestuur heeft het vonnis van de strafrechter als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt en heeft vervolgens beoordeeld of het strafrechtelijk oordeel, met name op het punt dat geen ontnemingsvordering is ingesteld omdat appellant geen inkomsten heeft genoten, had moeten leiden tot een ander besluit.
4.4.
Aan de orde is dan ook de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 maart 2015 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat nieuwe feiten en omstandigheden aan de orde zijn die het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven tot een heroverweging en – naar de Raad begrijpt – tot intrekking of wijziging van het besluit van 12 maart 2015. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant deze grond concreet gemaakt en aangevoerd dat de periode waarover hij is veroordeeld voor het in bezit hebben van de hennepkwekerij korter is dan de periode waarover het dagelijks bestuur de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. Hiermee heeft het dagelijks bestuur ten onrechte geen rekening gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten eerste geldt dat appellant niet is vrijgesproken van enig feit over enige periode. Het onschuldvermoeden speelt hier dus niet. De door appellant overgelegde aantekening mondeling vonnis bevat verder geen enkele bewijsoverweging. Dus daaruit kan verder niets worden afgeleid. Vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398. Dat appellant is veroordeeld over een kortere periode dan waarover het dagelijks bestuur de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd zegt ten tweede niets over de periode waarover appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit het politie proces-verbaal blijkt dat ten tijde van de inval sprake was van een tweede kweek die al grotendeels was geoogst. De voorbereidingswerkzaamheden van de kwekerij en de werkzaamheden van appellant ten behoeve van de eerste kweek zijn op geld waardeerbare activiteiten die appellant had moeten melden bij het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur heeft terecht geen grond gezien om op basis van de periode genoemd in het strafvonnis de periode van intrekking en terugvordering van bijstand te beperken.
4.6.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat uit het strafdossier weliswaar blijkt dat hij is veroordeeld voor het bezit van drugs, maar dat hij geen inkomsten uit druggerelateerd handelen heeft verworven. Het Openbaar Ministerie heeft geen voordeelberekening gemaakt en geen ontnemingsrapportage opgesteld, omdat het enige op geld waardeerbare goed, de hennep, bij de inval in beslag is genomen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat appellant niets heeft verdiend volgt niet uit het strafvonnis. Uit het enkele feit dat geen voordeelberekening is gemaakt en geen ontnemingsvordering is ingesteld valt niet af te leiden dat appellant niets verdiend heeft. De enkele verklaring van appellant dat hij niets verdiend heeft, is onvoldoende om aan te nemen dat het dagelijks bestuur de besluitvorming niet mag handhaven. Terecht heeft het dagelijks bestuur in het kader van de hier aan de orde zijnde beoordeling hierover opgemerkt dat verdiensten niet van belang zijn, maar dat het draait om het verrichten van op geld waardeerbare arbeid, ook in de voorbereidingsfase, die gemeld moeten worden.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek