ECLI:NL:CRVB:2022:2420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/526 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als financieel directeur werkzaam was bij [naam B.V.] B.V., is sinds 11 augustus 2017 uitgevallen vanwege psychische klachten. Na haar aanvraag voor een WIA-uitkering op 16 mei 2019, heeft het Uwv op 18 juli 2019 de loonsanctie opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever onvoldoende zouden zijn geweest. De ex-werkgever heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv werd gegrond verklaard, waardoor de loonsanctie verviel. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de ex-werkgever voldoende re-integratie-inspanningen had verricht.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de ex-werkgever te weinig heeft gedaan om het arbeidsconflict op te lossen en dat er re-integratiekansen zijn gemist. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat de ex-werkgever aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat, maar dat de ex-werkgever geen tekortkomingen heeft vertoond in het eerste spoor van re-integratie. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.526 WIA

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 december 2020, 20/128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Dijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens (ex-)werkgever heeft [naam] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich – via videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij [naam B.V.] BV als financieel directeur voor
40 uur per week. Op 11 augustus 2017 is zij vanwege psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Appellante heeft op 16 mei 2019 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante jegens de werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 7 augustus 2020. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd aansluitend aan de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. De (ex-)werkgever heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de loonsanctie is komen te vervallen. Aan dit besluit ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2020 is appellante met ingang van 9 augustus 2019 in
aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het eigen werk van appellante, dat inmiddels is komen te vervallen, ten tijde van de te beoordelen periode nie t in de volle omvang voor haar geschikt was. Partijen verschillen van mening of appellante in staat was om bepaalde deeltaken van haar oorspronkelijke functie te verrichten. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het standpunt dat het aanbieden van eenvoudige (lager gewaardeerde) deeltaken niet zou leiden tot een bevredigend reintegratieresultaat. Appellante zou daarmee namelijk niet minimaal 65% van de oorspronkelijke loonwaarde kunnen verdienen. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of appellante medisch in staat was de deeltaken te verrichten. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat er weliswaar geen bevredigend reintegratieresultaat is bereikt, maar dat (ex-)werkgever hiervoor een deugdelijke grond heeft omdat er geen re-integratiekansen in het eerste spoor zijn gemist. Het opleggen van een loonsanctie is daarom niet aan de orde. Een tekortkoming in het tweede spoor is in eerste instantie niet aan de loonsanctie ten grondslag gelegd en kan naar het oordeel van de rechtbank om die reden niet worden gebruikt voor het handhaven daarvan. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of sprake is geweest van eventuele tekortkomingen in het tweede spoor.
3.1.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank, dat van tekortkomingen in het eerste spoor geen sprake is geweest, bestreden. Appellante heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de (ex-)werkgever te weinig aan re-integratie in het eerste spoor heeft gedaan doordat hij zich onvoldoende heeft ingezet om het arbeidsconflict op te lossen. De mediation is eenzijdig door (ex-)werkgever beëindigd en (ex-)werkgever heeft bovendien de gang van zaken rondom de mediation onjuist weergegeven. Daarnaast zijn volgens appellante re-integratiekansen in het eerste spoor gemist doordat ten onrechte niet is geprobeerd om haar gedeeltelijk in de eigen werkzaamheden te laten hervatten. De stelling van het Uwv dat als die re-integratiekans wel was benut er ook geen bevredigend reintegratieresultaat zou zijn behaald, is volgens appellante puur speculatie. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat haar functie is komen te vervallen vanwege een reorganisatie. Het Uwv verwijst ter onderbouwing van het bestreden besluit ten onrechte naar het rapport van de externe arbeidsdeskundige A.T. Draaijer van 4 september 2018. Het loonsanctiebesluit is bijna een jaar later genomen en de conclusies in het rapport van Draaijer kunnen niet als definitief worden aangemerkt, nu volgens de deskundige sprake is van een gunstige herstelprognose. Tot slot acht appellante het onzorgvuldig dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen overleg heeft gevoerd met de primaire arbeidsdeskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is bepaald dat, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64, en de beoordeling, bedoeld in artikel 65, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
reïntegratie- inspanningen heeft verricht, het UWV het tijdvak verlengt gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.1.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde van de beoordeling van de
reintegratie-inspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijke loon had hervat en dat daarmee geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels.Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van (ex-)werkgever.
4.3.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de stukken naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat de ex-werkgever voldoende
re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat een werkgever ten aanzien van zijn re-integratieverplichting een inspanningsverplichting heeft en geen resultaatsverplichting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat (ex-)werkgever met het inzetten van een mediationtraject
na het deskundigenoordeel van 1 oktober 2018 – voldoende tegemoet is gekomen aan de inspanningsverplichting op dit punt. Dat de mediation niet tot een positief resultaat heeft geleid, maakt dit niet anders.
4.5.
Volgens de verzekeringsarts is appellante beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren. Zij dient niet overvraagd te worden, activiteiten dienen overzichtelijk en gestructureerd te zijn, grote tijdsdruk en steeds weer aandienende veranderingen dienen niet aan de orde te zijn. Verder is concentreren bij complexe taken niet gewenst en ook geen leidinggevende aspecten of overmatige blootstelling aan conflicthantering. De externe arbeidsdeskundige Draaijer stelt in zijn rapport van 4 september 2018 dat het eigen werk van appellante zich kenmerkt doordat de functionaris verantwoordelijk is voor de gehele financiële huishouding van het bedrijf, van uitvoering tot beleidsmatig en strategisch niveau. Dit binnen een dynamische setting. Volgens Draaijer vereist dit in alle deeltaken geconcentreerdheid op detailniveau, helicopterview over het geheel en hiertussen kunnen schakelen. Dit betekent ook regelmatig contact met collega's en derden, op alle taakniveaus, inclusief het omgaan met weerstanden en druk. Ook brengt deze verantwoordelijkheid een groot afbreukrisico met zich mee, omdat fouten tot grote nadelige financiële consequenties kunnen leiden. Daarnaast is volgens Draaijer bij de eigen werkgever geen ander of beter passend werk aanwezig of realiseerbaar. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 30 oktober 2019 en 25 maart 2020 afdoende gemotiveerd dat hieruit voldoende duidelijk wordt dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk vanwege forse overschrijdingen van haar belastbaarheid. Nu ook in alle deeltaken van het eigen werk geconcentreerdheid op detailniveau en het omgaan met weerstanden en druk vereist is, wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook gevolgd in het standpunt dat het daardoor zeer lastig is om passende deeltaken aan te wijzen. Anders dan appellante betoogt, was het rapport van Draaijer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie inspanningen nog steeds voldoende actueel. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de bedrijfsarts van 22 augustus 2018, het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 19 maart 2019 en het rapport van de verzekeringsarts van 2 juli 2019, niet blijkt dat de belastbaarheid van appellante na het rapport van Draaijer in betekenende mate is gewijzigd. De enkele stelling van appellante dat haar functie om andere redenen dan een reorganisatie is komen te vervallen, biedt voorts onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan wat door (ex-)werkgever hierover – met stukken onderbouwd – naar voren is gebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dan ook ervan mogen uitgaan dat bij (ex-)werkgever geen ander of beter passend werk aanwezig of realiseerbaar was.
4.6.
De grond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen contact heeft gehad met de primaire arbeidsdeskundige, heeft appellant ook in beroep aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen of dat (overigens) getwijfeld moet worden aan de juistheid van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.7.
De Raad merkt ten slotte nog het volgende op. De rechtbank heeft zich niet uitgesproken over eventuele tekortkomingen van de (ex-)werkgever in het tweede spoor omdat een dergelijke tekortkoming in eerste instantie niet aan de loonsanctie ten grondslag is gelegd en naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar niet alsnog aan het handhaven van de loonsanctie ten grondslag kon worden gelegd. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft appellante in hoger beroep geen gronden aangevoerd, zodat de Raad niet toekomt aan een beoordeling daarvan. Evenwel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 30 oktober 2019 en 25 maart 2020 erkend dat er voor wat betreft het tweede spoor tekortkomingen zijn die inderdaad aanleiding hadden moeten geven tot het verlengen van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met maximaal 52 weken. Dat tekortkomingen in het tweede spoor niet alsnog aan het opleggen of handhaven van de loonsanctie ten grondslag konden worden gelegd omdat de (ex-)werkgever daar voor einde wachttijd niet door het Uwv van op de hoogte was gesteld zodat hij deze niet heeft kunnen herstellen, betekent niet dat deze – door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep erkende – tekortkomingen in het tweede spoor niet bij een verzoek om schadevergoeding van appellante zullen kunnen worden betrokken. Gelet op het verhandelde ter zitting, is door appellante inmiddels een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij het Uwv wegens het onrechtmatig niet opleggen van een loonsanctie aan de ex-werkgever.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.C.G. van Dijk