ECLI:NL:CRVB:2022:2489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
20/4368 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten als zelfstandige met WAO-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die sinds 1990 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die ook als zelfstandige werkt, had in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2018 een belastbare winst uit onderneming van € 13.983,- opgegeven, waar hij zelfstandigenaftrekken van eerdere jaren van afhaalde, waardoor zijn belastbare winst op € 0,- uitkwam. Het Uwv heeft op basis van deze gegevens de hoogte van de WAO-uitkering vastgesteld en een terugvordering van € 7.837,80 opgelegd, omdat appellant te veel uitkering had ontvangen.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de ondernemersaftrek van een eerder jaar heeft meegenomen in de berekening van zijn inkomsten over 2018 en dat zijn maatmaninkomen te laag is vastgesteld. Het Uwv heeft echter betoogd dat de berekening van de uitkering en de terugvordering correct was, en dat de ondernemersaftrek van toepassing was op de belastbare winst uit onderneming.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de regels correct heeft toegepast en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat de berekening van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage juist was en dat appellant in 2018 als 65 tot 80% arbeidsongeschikt werd aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant moet het te veel ontvangen bedrag terugbetalen.

Uitspraak

20 4368 WAO

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2020, 20/251 WAO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1954, ontvangt vanaf 30 augustus 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf augustus 1995 is hij daarnaast als zelfstandige gaan werken. Vanaf 11 augustus 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 80 tot 100% vastgesteld. Zijn inkomsten als zelfstandige hebben over de jaren 2000 tot en met 2017 geen aanleiding gegeven tot een korting op de WAO-uitkering.
Waar gaat deze procedure over
1.2.
Appellant heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2018 een belastbare winst uit onderneming van € 13.983,- opgegeven. Van dat bedrag heeft hij een bedrag van € 7.280,- aan zelfstandigenaftrek over het jaar 2018 en een bedrag van € 6.703,- aan niet benutte zelfstandigenaftrek over het jaar 2011 afgetrokken. Zijn belastbare winst uit onderneming is hierdoor € 0,-.
1.3.
In de ‘Bepaling hoogte Fictieve schatting’ van 15 augustus 2019 heeft het Uwv op basis van deze gegevens het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant voor het jaar 2018 berekend. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een feitelijk uurloon uit verdiensten als zelfstandige van € 6,72 en een maatmanuurloon van € 20,07. Dit heeft geleid tot een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 66,5% ((€ 20,07 - € 6,72)/€ 20,07 x 100%).
1.4.
Het Uwv heeft vervolgens naar aanleiding hiervan bij besluit van 19 augustus 2019 de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over 2018 vastgesteld. Van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 heeft appellant recht op een uitkering zonder vakantiegeld van € 1.259,11 bruto per maand. Van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2018 heeft appellant recht op een uitkering van € 1.272,16 bruto per maand. Dat betekent dat appellant over het jaar 2018 een bedrag van € 7.837,80 bruto te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag moet hij aan het Uwv terugbetalen. Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het Uwv een bedrag van € 7.669,79 (€ 7.449,34 bruto en € 220,45 netto) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 november 2019 heeft het Uwv appellant bericht dat hij € 435,56 per maand moet terugbetalen.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht dat voor de vaststelling van het inkomen over 2018 moet worden uitgegaan van de door appellant gedane opgave aan de Belastingdienst en dat voor zelfstandigen als basis voor het inkomen geldt: de belastbare winst uit onderneming, vermeerderd met de ondernemersaftrek. Dat een deel van de ondernemersaftrek betrekking heeft op een voorgaand jaar (in dit geval 2011) maakt dat niet anders, omdat de ondernemingsaftrek van dat jaar over 2018 is opgegeven. Het inkomen van appellant over het jaar 2018 bedroeg € 13.983,-. Dat is per maand € 1.165,25 en leidt tot een uurloon van € 6,72. Hiermee valt appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% wat recht geeft op de onder 1.4 genoemde bedragen aan uitkering.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij het bepalen van de omvang van de inkomsten in dit
soort zaken de keuze van betrokkene in het kader van de fiscale wetgeving als uitgangspunt moet worden genomen. Dit is slechts anders wanneer er bijzondere omstandigheden zijn. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant niet gebleken. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK6361) en 24 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011BQ9573). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv terecht een berekening heeft gemaakt waarbij het maatmanloon van appellant is verminderd met de feitelijke inkomsten per uur en de uitkomst vervolgens is gedeeld door het maatmanloon. Door het maken van een uurloonvergelijking is rekening gehouden met het verschil in urenomvang tussen de maatman en de werkzaamheden als zelfstandige. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van een maatmanloon van € 20,07. Over de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de terugvordering voor appellant tot onaanvaardbare maatschappelijke en/of financiële consequenties leidt.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de ondernemersaftrek van een eerder jaar heeft meegenomen in de berekening van zijn inkomsten over het jaar 2018. Hij heeft naar voren gebracht dat hij zijn fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting in samenwerking met de Belastingdienst inmiddels heeft gewijzigd en heeft ter onderbouwing de stukken van de gecorrigeerde aangifte over 2018 ingediend. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn maatmaninkomen te laag is vastgesteld, omdat dit geen gelijke tred houdt met zijn pensioengrondslag. De berekening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is door het Uwv verkeerd uitgevoerd, omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met het verschil in uren tussen de maatmanomvang en de omvang van zijn werk als zelfstandige. Het Uwv is uitgegaan van 40 uur per week, terwijl hij in 2018 15 uur per week werkte en daarom had het Uwv een reductiefactor moeten toepassen. Daarbij stelt appellant dat hij ten onrechte geen herkeuring heeft gehad, dat het pensioen van zijn
ex-partner ten onrechte is meegeteld in de totale inkomsten over het jaar 2018 en dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële gevolgen leidt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft toegelicht dat voor de berekening van de hoogte van het inkomen van appellant als zelfstandige over 2018 alleen is uitgegaan van de belastbare winst vermeerderd met de ondernemersaftrek. Het pensioen van de ex-partner maakt hier geen deel van uit. Het Uwv is uitgegaan van het laatstelijk bekende maatmaninkomen van € 16,77 en heeft dit bedrag geïndexeerd naar € 20,07. Het Uwv ziet geen ruimte om hiervan af te wijken. Ook heeft het Uwv toegelicht dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage door het maatmanuurloon te vergelijken met het uurloon op basis van feitelijke werkzaamheden op hetzelfde arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt, als wordt uitgegaan van een werkweek van 15 uur met toepassing van de reductiefactor. Het Uwv heeft alsnog een overzicht gegeven waarin per maand is vermeld wat appellant in 2018 aan WAO-uitkering heeft ontvangen van het Uwv en waar hij recht op had. Het Uwv heeft tot slot toegelicht dat de gecorrigeerde belastingaangifte van appellant niet tot een andere uitkomst leidt.
Wettelijk kader
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van iemand die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.1.2.
Op grond het achtste lid van dit artikel wordt bij ministeriële regeling bepaald wat onder inkomen en loon als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Op grond van artikel 2a, aanhef en onder e, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen wordt onder inkomen als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO begrepen de belastbare winst uit onderneming vermeerderd met de ondernemersaftrek.
4.1.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.4.
Op grond van artikel 1 van het Besluit uurloonschatting 1999 wordt dit besluit nog toegepast ter zake van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van degene van wie het recht op uitkering is ingegaan voor 1 oktober 2004 die voor of op 1 juli 1959 is geboren.
Op grond van paragraaf 3 van de bijlage bij dit Besluit wordt het uurloon gereduceerd als de urenomvang van de feitelijke verdiensten kleiner is dan de urenomvang van de maatman. De factor waarmee het uurloon wordt gereduceerd is: urenomvang feitelijke inkomsten/urenomvang maatman.
Het oordeel van de Raad
4.2.
De Raad moet beoordelen of het Uwv over het jaar 2018 terecht het bedrag aan uit te betalen WAO-uitkering op een lager bedrag heeft vastgesteld en indien dit het geval is, of het Uwv het terugvorderingsbedrag juist heeft berekend.
Uitgangspunt
4.3.
Appellant ontvangt een WAO-uitkering en heeft daarnaast in 2018 gewerkt als zelfstandige. Daaruit blijkt dat hij in 2018 in staat was om, ondanks de beperkingen die voortvloeien uit zijn arbeidsongeschiktheid, nog (enig) inkomen te verwerven. Dat zou kunnen betekenen dat appellant minder arbeidsongeschikt was dan waarvan bij de toekenning van zijn uitkering werd uitgegaan. Uit de wet (zie hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.4) vloeit voort dat in zo’n geval de WAO-uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar dat aan de hand van het inkomen wordt bekeken wat het verlies aan verdienvermogen en daarmee de arbeidsongeschiktheid is in het betreffende jaar. Dat op grond van artikel 44 van de WAO op basis van inkomsten berekende arbeidsongeschiktheidspercentage wordt ook wel ‘fictief’ arbeidsongeschiktheidspercentage genoemd. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen wat appellant voor zijn arbeidsongeschiktheid verdiende en wat hij in 2018 heeft verdiend, zoals ter zitting ook met appellant is besproken. Op basis van de uitkomst van deze vergelijking wordt een korting op de uitkering toegepast. Bij dit soort berekeningen vindt in beginsel geen medisch heronderzoek plaats, omdat het alleen om een berekening gaat (aan de hand van een fictieve schatting van de arbeidsongeschiktheid) van het recht op uitkering, en niet om een intrekking of herziening van de uitkering.
De belastbare winst uit onderneming en de zelfstandigenaftrek
4.4.
Uit de hierboven weergegeven wet- en regelgeving en ook uit vaste rechtspraak (zie de door de rechtbank vermelde uitspraken) volgt dat voor het inkomen van een betrokkene in het kader van de korting op een arbeidsongeschiktheidsuitkering de belastbare winst uit onderneming tot uitgangspunt wordt genomen, vermeerderd met de ondernemersaftrek, zoals die is opgenomen in het betreffende jaar. Het Uwv heeft dit, zoals vermeld onder 1.5, correct gedaan. De berekening is alleen gebaseerd op de belastbare winst uit onderneming in 2018. Het pensioen van de ex-partner van appellant is hierbij niet betrokken.
De hoogte van het maatmaninkomen
4.5.
Het Uwv heeft toegelicht dat de wet- en regelgeving geen basis biedt voor het gelijke tred houden van het maatmaninkomen met de pensioengrondslag. Daarmee heeft het Uwv op een correcte wijze toegelicht dat een berekening van het maatmaninkomen (het inkomen dat appellant verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd) niet gekoppeld is aan de pensioengrondslag. Ter zitting heeft appellant verklaard dat het geïndexeerde maatmanuurloon van € 20,07 juist is en ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om dit uurloon voor onjuist te houden.
De berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage door het Uwv
4.6.
In de aangevallen uitspraak is overwogen dat door het maken van een uurloonvergelijking al rekening is gehouden met het verschil in urenomvang van 40 uur per week in de maatman en 15 uur per week in het jaar 2018. De Raad onderschrijft dat oordeel. Het Uwv heeft in haar reactie van 30 september 2022 nader toegelicht dat de uitkomst hetzelfde is wanneer met een reductiefactor wordt gerekend. Uitgaande van een belastbare winst in 2018 van € 13.983,-, bedraagt het bedrag aan winst per maand € 1.165,25, wat neerkomt op een bedrag van € 268,90 per week (1.165,25 x 3 (maanden) gedeeld door 13 (weken)). Appellant werkte 15 uur per week en verdiende € 268,90 per week, gedeeld door 15 = € 17,92 per uur. Op dit uurloon van € 17,92 moet de reductiefactor van 15/40 worden toegepast: € 17,92 x 15/40 = € 6,72. Ook ter zitting is deze berekening met appellant besproken. De conclusie is dat het Uwv op een juiste manier het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage heeft berekend.
Het arbeidsongeschiktheidspercentage na de gecorrigeerde aangifte
4.7.
Het Uwv heeft in reactie op de door appellant ingediende stukken toegelicht dat de gecorrigeerde aangifte over 2018 leidt tot een inkomen van € 12.025,- en tot een uurloon van € 5,78. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt daarmee 71,2%. Hierbij hoort dezelfde arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, waardoor het Uwv geen aanleiding heeft gezien om het bestreden besluit te herzien. Het te veel betaalde bedrag aan uitkering blijft hetzelfde. Hierin kan het Uwv worden gevolgd.
Tussenconclusie
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv op een juiste manier heeft berekend dat appellant op basis van zijn inkomsten als zelfstandige in 2018 als 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt aangemerkt en dat hij daardoor in dit jaar te veel WAO-uitkering heeft ontvangen. Dat bedrag van € 7.837,80 moet appellant terugbetalen.
Zijn er dringende reden om van terugvordering af te zien?
4.9.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft in dit verband onder andere ter zitting naar voren gebracht dat terugvordering onredelijk is, omdat het erop neer komt dat hij voor niets werkt en dat hij langer moet doorwerken om zijn schulden te betalen. Hierover wordt opgemerkt dat het Uwv geen rekening heeft kunnen houden met de financiële situatie van appellant en eventuele bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden, omdat appellant hier geen concreet inzicht in heeft willen geven. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv aangegeven bereid te zijn om met appellant in overleg te treden over de invordering en de periode van terugbetaling, waarbij het aan appellant is om de benodigde gegevens te verstrekken.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis