ECLI:NL:CRVB:2022:2502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
20/2950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2022 onvoldoende gemotiveerd dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts niet adequaat heeft onderbouwd dat appellante op de datum in geding niet disfunctioneerde op micro-niveau, ondanks de eerdere conclusies van de primaire arts en psychiater Van der Spek. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 26 februari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering van 100%. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.897,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 2950 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juli 2020, 18/6489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2022:1747). De Raad heeft hierbij het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de opdracht gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit) te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 10 augustus 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft op 27 september 2022 een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 februari 2018 heeft vastgesteld op 43,56%. Het gaat daarbij specifiek om de vraag of op de datum in geding sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad het volgende overwogen:
“4.4. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de verschillende rapporten onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. In de heroverweging is de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgegaan op de bevindingen van de primaire arts en heeft hij rekening gehouden met de richtlijn voor verzekeringsartsen ‘Opname in Ziekenhuis of Instelling, Bedlegerigheid, ADLafhankelijkheid en Onvermogen tot Persoonlijk en Sociaal Functioneren (OPSF)’, meer in het bijzonder de parameters voor het vaststellen van een ernstige psychische stoornis. Volgens de primaire arts is bij appellante geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat zij adequaat herstelgedrag vertoont, er niet duidelijk meer dan twee DSM-criteria noodzakelijk zijn voor de diagnose, er geen sprake is van een belaste voorgeschiedenis en appellante niet is uitbehandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aan de hand daarvan tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis. Die conclusie valt echter zonder nadere inhoudelijke onderbouwing niet te rijmen met de conclusie van de primaire arts dat sprake is van een depressieve episode met ernstige psychotische kenmerken. Daarnaast motiveert de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk hoe hij tot de conclusie komt dat appellante, anders dan de primaire arts heeft vastgesteld, niet disfunctioneert op microniveau. De primaire arts concludeerde op basis van eigen onderzoek tijdens het spreekuur dat appellante wél disfunctioneert op micro-, meso- en macroniveau. Uit de bevindingen van de primaire arts blijkt dat appellante op het spreekuur verscheen met een matig verzorgd uiterlijk, ze heeft een pyjama onder haar jurk en een onwelriekende geur. De primaire arts heeft aan appellante niet gevraagd wat daarvan de reden was. Uit het beschreven dagverhaal blijkt dat appellante soms op de bank slaapt en overdag niets doet. Zij valt soms in slaap en is soms ineens wakker. Verder kijkt zij geen tv, gebruikt geen telefoon, leest niet en verricht geen andere activiteiten. Appellante lijkt verder weliswaar deels zelfstandig in haar zelfzorg, in de zin van douchen en eten, maar haar partner moet haar stimuleren om daartoe over te gaan en moet haar daarbij helpen. Hij moet ook bij het douchen aanwezig zijn. Uit de informatie van psychiater Van der Spek van 29 juni 2018 blijkt verder dat appellante niet alleen naar buiten durft te gaan, zelf tot weinig komt en moeite heeft structuur aan te brengen in haar leven. Tot slot stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 december 2019 dat er geen sprake is van een belaste voorgeschiedenis. Vast staat echter dat de depressieve episode zich al eerder heeft gemanifesteerd bij appellante nu psychiater Van der Spek als diagnose een depressieve stoornis, recidiverende episode met psychotische kenmerken vermeldt in zijn brief van 29 juni 2018. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellante op de datum in geding geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid is daarom ontoereikend. Hieruit volgt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
4.5.
Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog op een toereikende wijze dient te motiveren dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, met inachtneming van wat onder 4.4 is overwogen, dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.”
3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2022 onder verwijzing naar de bevindingen van de primaire arts in het verslag van 1 mei 2018 erkend dat appellante op de datum in geding disfunctioneerde op micro-niveau. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter vastgehouden aan zijn standpunt dat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis onder verwijzing naar de criteria van depressie volgens de DMS5. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellante slechts voldaan aan (hooguit) twee en niet aan vijf van de daarin genoemde symptomen, te weten vermoeidheid of verlies van energie en slecht slapen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, zo leidt de Raad af uit de gegeven motivering, geen sprake van een sombere stemming, een duidelijk verminderde interesse of plezier in alle of bijna alle dagelijkse activiteiten of gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2022 verder erkend dat het aannemelijk is dat bij appellante sprake is van een belaste voorgeschiedenis. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verandert dit echter niet de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
3.2.
Naar aanleiding van het rapport van 10 augustus 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante aangegeven dat louter sprake is van een herhaling van zetten. Mede onder verwijzing naar de gronden van hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv aldus onvoldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 augustus 2022 niet op een toereikende wijze gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering valt zonder nadere inhoudelijke onderbouwing niet te rijmen met de door eigen bevindingen onderbouwde conclusie van psychiater Van der Spek in zijn brief van 29 juni 2018 dat op 14 december 2017 sprake is van een depressieve episode met ernstige psychotische kenmerken. Uit de informatie van psychiater Van der Spek blijkt bovendien dat appellante zich tijdens het psychiatrisch onderzoek op 30 juni 2017 somber voelt en nergens van geniet. Ze voelt zich schuldig dat ze niet meer kan doen voor haar baby. Ook uit het rapport van de primaire arts van 1 mei 2018 volgt dat er sinds 30 mei 2017 bij appellante onveranderd sprake is van depressieve klachten, waaronder naast angstklachten en slecht slapen ook somberheid en anhedonie (niet of verminderd ervaren van plezier of vreugde) worden benoemd. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat weliswaar sprake is van een belaste voorgeschiedenis maar dat dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet verandert, is die stelling niet onderbouwd. Bovendien strookt die stelling niet met het gegeven dat de bevindingen van psychiater Van der Spek en van de primaire arts een periode van ruim voor tot na de datum in geding bestrijken.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv er nog steeds niet in is geslaagd het bestreden besluit van een toereikende en deugdelijke motivering te voorzien. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij, zelf in de zaak voorziend, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op respectievelijk 43,56% en € 968,15. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting en het gegeven dat niet te verwachten is dat nader onderzoek nog andersluidende informatie zal opleveren over de medische situatie van appellante rond de datum in geding, dient te worden bezien welk gevolg dit moet hebben. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat bij appellante op de datum in geding sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De Raad zal daarom, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 26 februari 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op respectievelijk 43,56% en € 968,15;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 februari 2018 vast op 100% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 november 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.897,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten