ECLI:NL:CRVB:2022:2645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/3061 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante, die eerder ziek was gemeld vanuit de Werkloosheidswet, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid en de datum van haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 3061 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2021, 20/3336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 20/1691 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In de zaak 20/1691 ZW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij [naam ex-werkgever stichting] (exwerkgever) als verzorgende IG. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft zich op 24 maart 2015 vanuit de WW ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv het ziekengeld van appellante met ingang van 13 mei 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 7 november 2016 heeft appellante zich zowel bij haar werkgever als vanuit de WW ziek gemeld in verband met toegenomen fysieke en psychische klachten. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 21 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante hiertegen bij besluit van 10 maart 2017 gegrond verklaard waarbij het ziekengeld van appellante zorgvuldigheidshalve eerst met ingang van 23 december 2016 is beëindigd. De WW-uitkering van appellante is vervolgens per 1 oktober 2017 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Appellante heeft zich op 28 december 2017 ziek gemeld voor haar werkzaamheden bij haar ex-werkgever.
1.4.
Appellante heeft op 3 oktober 2019 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 28 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar dat appellante wel belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML onvoldoende functies kunnen selecteren. Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 december 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De bezwaren van appellante en exwerkgever tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2020 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en in beroep ter ondersteuning van haar standpunt een brief van de behandelend psychotherapeut/GZpsycholoog H. Derksen overgelegd. Het Uwv heeft in reactie een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2021 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. In geschil is of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is, zodat zij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGAuitkering. Voorts heeft appellante in beroep aangevoerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 28 december 2017 is, maar 24 maart 2015 en dat appellante moet worden aangemerkt als een zogenaamde ‘medische afzakker’.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet als duurzaam heeft aangemerkt en terecht heeft geweigerd appellante een IVA-uitkering toe te kennen. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen genoegzaam gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Appellante is doorverwezen naar Medinello voor een multidisciplinaire behandeling, maar zij bleek daar op dat moment niet voor in aanmerking te komen omdat er te veel psychosociale problematiek speelde in verband met onrust omtrent werk en het Uwv. Over de chronische vermoeidheid heeft het Nederlandse Kenniscentrum voor chronische vermoeidheid (NKCV) in de brief van 21 december 2018 aangegeven dat individuele cognitieve gedragstherapie is aangewezen. In verband met onder andere de stemmingsklachten bij PTSS is appellante voor behandeling doorverwezen naar Max Ernst GGZ en uiteindelijk het CWZ in Nijmegen. Voor behandeling kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gedacht worden aan Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR), (imaginaire) exposuretherapie met “huiswerk” en cognitieve therapie. Ook de stemmingsklachten staan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep open voor (protocollaire) behandeling. Met deze behandelingen kunnen psychische klachten, slaapproblemen, vermoeidheid en fysieke klachten bij de somatisch symptoomstoornis afnemen. Daardoor kan de urenbeperking en een aantal beperkingen, waaronder beperkingen op het aspect samenwerken en conflicthantering, vervallen. Met betrekking tot de klachten aan het bewegingsapparaat is het belangrijk dat appellante (met adequate pijnstilling) in beweging blijft. Onder andere het frequent hanteren van lichte voorwerpen tijdens het werk kan verbeteren. Bij behandeling van de psychische/psychiatrische problematiek kunnen naar verwachting ook de ervaren fysieke (pijn)klachten bij de somatische symptoomstoornis afnemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante inmiddels, in september 2020, is gestart met dagbehandeling van de somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK-behandeling). Hiermee wordt naar de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk dat er geenszins sprake is van een stabiel of progressief medisch toestandsbeeld zonder behandelmogelijkheden. Voorheen heeft behandeling een verbetering van de functionele mogelijkheden opgeleverd. Met de huidige behandeling mag ook verbetering van de functionele mogelijkheden verwacht worden en die is feitelijk ook al in zekere mate opgetreden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.2.
Over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van het Uwv over de beëindiging van het ziekengeld per 13 mei 2016 en per 23 december 2016 in rechte vaststaan. Ook daarna heeft appellante steeds in een wisselend aantal uren bij haar werkgever in het eigen werk gewerkt, waarna zij zich pas in december 2017 opnieuw bij haar werkgever heeft ziekgemeld. Dit feitencomplex getuigt niet van een voortdurende arbeidsongeschiktheid. De mentale klachten van appellante hebben de verzekeringsartsen van het Uwv eerst na de uitval in december 2017 aanleiding gegeven tot het aannemen van beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking. De omstandigheid dat vanaf 2011/2012 al is gebleken dat appellante een kwetsbare persoonlijkheid heeft, is volgens de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te twijfelen aan de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 28 december 2017.
2.2.3.
Over de medische afzakker heeft de rechtbank overwogen dat daarvan sprake is als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat uit de EZWb in 2016, waarbij appellante ongeschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid, in voldoende mate blijkt dat zij uit medische noodzaak minder uren is gaan werken. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de keuze voor de combinatie van werk en WWuitkering in 2015 was ingegeven uit medische noodzaak.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat ten onrechte geen duurzaamheid is aangenomen en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet juist is vastgesteld. Appellante heeft herhaald dat sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds haar uitval op 24 maart 2015. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij op basis van een analoge toepassing van de jurisprudentie daarover moet worden aangemerkt als een medische afzakker.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 26 december 2019 niet ook duurzaam was. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn er geen aanknopingspunten. De overwegingen van de rechtbank zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Dat geldt ook voor wat appellante heeft aangevoerd over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de medische afzakker.
4.4.
De Raad voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op heeft gewezen dat voor appellante tot de uitval in december 2017 en de daaropvolgende beoordeling per einde wachttijd in december 2019 bij de verschillende medische beoordelingen door het Uwv geen urenbeperking is aangenomen. De revalidatiearts van Groot Klimmendaal schrijft op 20 januari 2014 expliciet dat het appellante nu lukt om emoties en spanningen adequaat te reguleren, een huishouden draaiende te houden en voor 24 uur per week betaald werk te leveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dit geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van appellante dat een teruggang in arbeidsuren medisch gemotiveerd was.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R Yi