ECLI:NL:CRVB:2022:2687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/1756 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de toewijzing van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich per 30 juni 2017 ziek gemeld, maar het Uwv stelde vast dat zij geen recht had op ziekengeld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 30 juni 2017 niet ziek was en dat zij het Uwv onredelijk laat in gebreke had gesteld, waardoor er geen dwangsom verschuldigd was. De Raad heeft het beroep tegen de eerdere besluiten van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure was overschreden, waarvoor het Uwv een schadevergoeding van € 500,- aan appellante moest betalen. De proceskosten van appellante werden vastgesteld op € 3.956,50, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 181,-.

Uitspraak

21 1756 ZW, 22/423 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2021, 19/7651 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bhadai. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als zorgverlener. Zij heeft zich per 21 april 2017 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 15 juni 2017 beëindigd, omdat appellante met ingang van die datum weer arbeidsgeschikt is geacht voor haar werk. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 9 juni 2017 ten grondslag. Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 28 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2017 ten grondslag. Bij uitspraak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van appellante tegen het besluit van 28 juli 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de Raad voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2019:4125).
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens per 20 juli 2017 ziek gemeld. Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het Uwv ziekengeld geweigerd, omdat appellante niet verzekerd is voor de ZW.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens bij brief van 27 februari 2018, door het Uwv ontvangen op 17 juli 2018, per 30 juni 2017 ziek gemeld. Bij besluit van 21 september 2018 heeft het Uwv de aanvraag om ziekengeld afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 21 september 2018 ten grondslag. Appellante heeft bij brief van 5 oktober 2018 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellante het Uwv bij brief van 10 september 2019, door het Uwv ontvangen op 18 september 2019, in gebreke gesteld wegens het niet nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante nietontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het Uwv het bezwaarschrift van 5 oktober 2018 pas bij de ingebrekestelling heeft ontvangen, zodat het bezwaar te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is niet gehandhaafd. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante alsnog ongegrond verklaard. In de gewijzigde beslissing op bezwaar heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op en na 30 juni 2017 geen recht heeft op ziekengeld, omdat appellante niet ziek was. Dit standpunt is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2021. Het Uwv heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat appellante het Uwv onredelijk laat, namelijk pas op 23 september 2019 [lees 18 september 2019], in gebreke heeft gesteld. Dit is bijna een jaar nadat het bezwaarschrift van 5 oktober 2018 was ingediend.
3.3.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2, zoals ter zitting toegelicht, naar voren gebracht dat het bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is genomen, omdat zij niet is gezien door een verzekeringsarts. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar medische situatie na 12 juni 2017 is verslechterd, wat er toe heeft geleid dat zij noodgedwongen in het ziekenhuis is opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Het Uwv is met dit besluit teruggekomen van het bestreden besluit 1, waarmee de onrechtmatigheid van het bestreden besluit vaststaat. De aangevallen aanspraak zal daarom worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en bestreden besluit 1 zal worden vernietigd.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat het besluit van 12 juni 2017, waarbij de ZW-uitkering per 15 juni 2017 is beëindigd in rechte vaststaat. Voorts staat vast dat appellante zich vervolgens bij brief van 27 februari 2018 per 30 juni 2017 heeft ziek gemeld. Dit betekent dat de vraag voorligt of de medische situatie van appellante tussen 15 juni 2017 en 30 juni 2017 is verslechterd en dat zij per 30 juni 2017 niet in staat is tot het verrichten van haar eigen werk.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest en dat een spreekuur in bezwaar en/of beroep met de verzekeringsarts een toegevoegde waarde zou hebben gehad. Appellante heeft zich immers op 27 februari 2018 met terugwerkende kracht per 30 juni 2017 ziek gemeld. Laatstgenoemde datum ligt niet ver van de datum van 15 juni 2017 per wanneer appellante in staat is geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 21 september 2018 ook toegelicht dat het op het spreekuur zien van appellante geen toegevoegde waarde heeft, gelet op de beschikbare informatie uit de gevoerde procedure tegen het beëindigingsbesluit. De verzekeringsarts beschikte over medische informatie van onder meer de huisarts en de gynaecoloog van appellante. De verzekeringsarts heeft in het rapport ook opgemerkt dat appellante heeft gesteld dat geen rekening is gehouden met haar gezondheidsproblematiek, maar geconcludeerd dat op basis van de beschikbare informatie geen toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld. De verzekeringsarts heeft toegelicht dat appellante zich heeft ziek gemeld met klachten van carpaletunnelsyndroom, doorgezakte voet, lichte bloedarmoede, lage suiker, rugklachten, prolaps uteri en hoofdpijn. Met de lage rugklachten, prolaps uteri en hoofdpijn was al bij de besluitvorming in het kader van de beëindiging van de ZW-uitkering rekening gehouden. Appellante had niet eerder klachten als gevolg van het carpaletunnelsyndroom geclaimd en heeft hiermee ook haar werk kunnen verrichten. Dat zij van een operatie heeft afgezien, wijst volgens deze arts ook niet op ernstige klachten. De voetklachten konden met een steunzool worden verholpen en er kon geen bloedarmoede worden vastgesteld. De klachten van de lage suiker kunnen niet als ernstig beschouwd worden, omdat appellante hiervoor niet is aangewezen op medicatie. De verzekeringsarts heeft dan ook geconcludeerd dat appellante doorlopend arbeidsgeschikt is te beschouwen voor haar maatgevende functie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 oktober 2021 de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Appellante heeft niet onderbouwd dat de artsen van het Uwv informatie hebben gemist. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat uit de beschikbare informatie niet is gebleken dat de klachten van appellante in de periode van 15 juni tot 30 juni 2017 zijn verergerd en dat zij meer beperkt was dan bij de beëindiging van het ziekengeld. Dat, zoals is gesteld, de medische situatie van appellante na 30 juni 2017 is verslechterd, kan niet tot een andere uitkomst leiden aangezien appellante in die periode niet meer verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
4.4.1.
Tussen partijen is verder in geschil of het Uwv terecht heeft beslist dat het geen dwangsom is verschuldigd, omdat appellante het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4.4.2.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.4.3.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat het geen dwangsom is verschuldigd, omdat appellante het Uwv onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet in geschil is dat het bezwaarschift van appellante dateert van 5 oktober 2018 en dat appellante het Uwv bij brief van 10 september 2019, door het Uwv ontvangen op 18 september 2019, in gebreke heeft gesteld. Het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling is ongeveer tien maanden. Niet is gebleken dat appellante na het verstrijken van de beslistermijn en vóór 18 september 2019 op enig moment over het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar in contact is getreden met het Uwv. De gemachtigde van appellante heeft eerst ter zitting gesteld dat hij wel telefonisch contact gehad met het Uwv, maar heeft dit niet nader onderbouwd. In de ingebrekestelling is daar evenmin naar verwezen (vergelijk de uitspraken van de Raad van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2642 en 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2768).
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.3 volgt dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 december 2021 niet slaagt, zodat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
4.6.
De vertegenwoordiger van Uwv heeft ter zitting erkend dat redelijke termijn in deze procedure is overschreden en dat die overschrijding voor rekening van het Uwv komt. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat de door het Uwv aan appellante verschuldigde schadevergoeding € 500,- bedraagt.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Zoals ter zitting is besproken, worden deze kosten in totaal vastgesteld op € 3.956,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante ter hoogt van € 3.956,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi