ECLI:NL:CRVB:2022:2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/3131 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een WIA-uitkering voor appellante, die van mening is dat haar medische beperkingen niet correct zijn beoordeeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad had eerder op 21 april 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd. Het Uwv werd opgedragen om dit gebrek te herstellen door een nadere medische beoordeling uit te voeren. Na het indienen van rapporten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek nu zorgvuldig is uitgevoerd en dat de eerdere tekortkomingen zijn hersteld. Appellante blijft echter van mening dat het onderzoek niet onafhankelijk en onbevooroordeeld is verricht, maar de Raad verwerpt deze stelling. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv en dat de FML voldoende tegemoetkomt aan de beperkingen van appellante. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.415,50.

Uitspraak

21.3131 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2021, 21/291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2022
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 april 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:942, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2022 ingebracht.
Appellante heeft haar zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Het Uwv heeft vervolgens een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, waardoor het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gevolgd in zijn conclusie dat een spreekuurcontact met appellante geen toegevoegde waarde had. Vastgesteld is dat appellante in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase is het contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep verlopen via beeldbellen. Gelet op de herhaaldelijk door appellante geuite fysieke klachten en de bij haar bestaande fibromyalgie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de Raad niet kunnen volstaan met een onderzoek via beeldbellen en daarmee een spreekuurcontact achterwege laten.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nadere medische beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 23 mei 2022 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. In het rapport van 27 mei 2022 is geconcludeerd dat de bevindingen bij dit onderzoek geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellante per datum in geding aan te passen. De bevindingen bij het fysieke onderzoek komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met de bevindingen van de primaire arts bij het lichamelijk onderzoek rondom datum in geding, wat is meegewogen bij de heroverweging in bezwaar. Deze komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien overeen met de bevindingen van de revalidatiearts in 2019 en 2020, die eveneens reeds zijn meegewogen bij de heroverweging in bezwaar. Deze bevindingen passen bij de destijds door de reumatoloog en de revalidatiearts gestelde diagnose fibromyalgie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nogmaals op gewezen, zoals ook al was gedaan in het rapport van 13 november 2020, dat bij lichamelijk onderzoek geen andere dan specifieke pijnlijke drukpunten geconstateerd kunnen worden. Deze bevindingen passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bovendien bij de bevindingen van de behandelaar betreffende hoge scores op somatisatie, ofwel centrale sensitisatie bij opioïdengebruik, hetgeen bij heroverweging in bezwaar bekend was. Dit blijkt ook uit de recent afgeronde behandeling bij MoleMann gericht op omgaan en in beweging blijven met pijn en het advies om te stoppen met Oxycodon gebruik, wat nog niet is gelukt. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in evenwicht met de visie van behandelaar die een gerichte behandeling van somatische klachten niet noodzakelijk vindt.
1.5.
Appellante heeft hierop gereageerd. Zij heeft allereerst haar standpunt, dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, gehandhaafd nu het nadere onderzoek niet onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld is verricht. Het is verricht door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep die in bezwaar betrokken was en die zich toen op het standpunt stelde dat een lichamelijk onderzoek niet nodig was. Ook in het nadere rapport blijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukken dat een nader fysiek onderzoek geen toegevoegde waarde kan hebben. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in kaart brengt hoe haar klachten tot uiting komen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ze trekt enkel de conclusie dat het onderzoek overeenkomt met wat de primaire arts al heeft geconstateerd en dat dit voldoende in de FML tot uitdrukking komt. Appellante concludeert daarom dat haar fysieke en psychische beperkingen nog steeds zijn onderschat. Zij handhaaft haar verzoek om inschakeling van een deskundige.
1.6.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de arts bezwaar en beroep van 13 september 2022 ingebracht.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellante alsnog op een spreekuur te onderzoeken en met de gegeven toelichting in de rapporten van 27 mei 2022 en 13 september 2022, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.1.2.
Het standpunt van appellante, dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het nader verrichte onderzoek niet onafhankelijk, onbevooroordeeld en onpartijdig kan zijn geweest, volgt de Raad niet. Uit de enkele omstandigheid dat deze arts in de bezwaarfase een lichamelijk onderzoek niet van toegevoegde waarde heeft geacht, volgt niet dat het nadere onderzoek bevooroordeeld is verricht. Hiervan geeft het rapport van 27 mei 2022 geen blijk. Het betoog van appellante dat met een nader onderzoek door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep als die eerder in bezwaar betrokken is geweest, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet kan worden hersteld, wordt verworpen. Appellante heeft onvoldoende met objectieve gegevens onderbouwd waarom in haar geval moet worden betwijfeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beoordeling zonder vooringenomenheid heeft verricht. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar woorden over het gebruik van Oxycodon onjuist heeft weergegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar echter tegenover gesteld dat haar opmerkingen over het afbouwen van Oxycodon zijn terug te voeren op informatie van haar behandelaar.
2.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te
twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv.
2.3.1.
De gronden van appellante in hoger beroep geven geen aanleiding voor een ander oordeel nu deze voornamelijk een herhaling zijn van de gronden van beroep en hieruit niet kan worden afgeleid waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is geweest. Ten aanzien van de door appellante gestelde beperkingen wordt als volgt overwogen.
2.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de door appellante geuite psychische klachten gehoor gegeven door in de FML van 12 november 2020 beperkingen te stellen in de categorieën Persoonlijk en Sociaal functioneren. Deugdelijk en inzichtelijk is gemotiveerd dat deze beperkingen tegemoetkomen aan de beperkingen die voor appellante op grond van objectief onderzoek kunnen worden gesteld. Appellante heeft niet onderbouwd dat haar beperkingen hiermee zijn onderschat. De door haar in hoger beroep ingebrachte informatie van de GZ-psycholoog van 2 maart 2021 kan appellante niet baten. Uit de brief blijkt dat zij van 20 augustus 2020 tot 2 maart 2021 onder behandeling was. Deze behandeling is aldus aangevangen na de datum in geding van 5 augustus 2020 en biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar beperkingen per die datum zijn onderschat. Bovendien volgen er uit de brief geen objectieve beperkingen nu enkel een diagnose is opgenomen en de behandeling in zeer algemene bewoordingen is beschreven. Gelet op het voorgaande kan aan de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie niet de betekenis worden toegekend die zij wenst. Na de tussenuitspraak heeft appellante geen gebruik meer gemaakt van de gelegenheid om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens.
2.3.3.
Ook ten aanzien van de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de FML van 12 november 2020 voldoende tegemoetkomt aan de beperkingen van appellante. De door haar gestelde zwaardere beperkingen blijken niet uit de onderzoeken van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep of uit de in het dossier beschikbare medische informatie van de behandelend sector. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat zij op fysiek vlak meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
2.3.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Ook is niet gebleken dat appellante in een ongelijke procespositie is komen te verkeren ten opzichte van het Uwv. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen heeft zij in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie van haar behandelend psycholoog en revalidatiearts. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Er is daarom geen sprake van ongelijkheid in procespositie (schending van het beginsel van equality of arms). Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Gelet hierop behoeft het door appellante gestelde financiële onvermogen voor de inschakeling van een eigen deskundige geen bespreking.
2.4.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en zij daarom met ingang van 5 augustus 2020 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van met een waarde per punt van € 759,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.415,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 januari 2021;
- bepaalt dat rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. R. Kokhuis