ECLI:NL:CRVB:2022:322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
20/934 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 1 juni 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking vond plaats omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning. De politie ontdekte op 8 februari 2018 een hennepkwekerij in de woning van appellant, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Arnhem. Appellant verklaarde dat een vriend de hennepkwekerij had opgezet zonder zijn medeweten, maar kon dit niet onderbouwen. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft de bijstand over de periode van 15 november 2017 tot en met 8 februari 2018 ingetrokken en een boete opgelegd van € 1.180,-. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerij. De Raad concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat er een hennepkwekerij in zijn woning was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. De uitspraak benadrukt dat de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

20 934 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 januari 2020, 19/2706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Namens appellant is verschenen mr. De Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J. de Vries, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 juni 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 8 februari 2018 heeft de politie, Eenheid [eenheid], District [district] (politie), in de woning van appellant een hennepkwekerij zonder hennepplanten aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer aanvullende informatie bij de politie opgevraagd en appellant verzocht bankafschriften te verstrekken over de periode van 1 november 2017 tot 6 april 2018. In de van de politie verkregen aangifte van de energieleverancier [energieleverancier] van 22 februari 2018 is geconcludeerd dat in de woning van appellant een hennepplantage was ingericht, in ieder geval in de periode van 29 november 2017 tot 8 februari 2018. Volgens [energieleverancier] was in deze periode vermoedelijke sprake van één teelt.
1.3.
De sociaal rechercheur heeft appellant verhoord op 6 april 2018. Appellant heeft tijdens dit verhoor verklaard dat een vriend van hem in zijn afwezigheid de hennepkwekerij heeft opgezet. Appellant was in december 2017 tien dagen bij een oom in Duitsland. Hij had die vriend de sleutel gegeven van zijn woning, omdat hij belangrijke post verwachtte. Bij terugkomst uit Duitsland lagen er tenten, dozen en koffers in de woning. Na een paar dagen zijn de dozen en koffers opgehaald, maar de tenten zijn blijven liggen. Half januari 2018 is appellant naar [plaats] gegaan voor tien dagen. Toen hij op 21 januari 2018 terugkeerde in de woning, trof appellant de in werking zijnde hennepkwekerij aan in zijn woning. Appellant stelt dat hij deze vriend hiermee op 21 januari 2018 heeft geconfronteerd omdat hij de hennepkwekerij niet in zijn woning wilde. De vriend heeft vervolgens X gebeld. X vertelde dat appellant niets mocht zeggen en dat de spullen over twee weken weggehaald zouden worden uit de woning. Toen appellant zei dat hij naar Vluchtelingenwerk zou gaan om alles te vertellen, heeft X appellant met een vuurwapen tegen zijn hoofd met de dood bedreigd. Appellant en zijn vriend bleven in de woning. Appellant heeft zijn vriend op 7 februari 2018 nogmaals geconfronteerd met de hennepkwekerij. Hij stelt uit de woning te zijn gevlucht, omdat zijn vriend X weer ging bellen. Op 11 februari 2018 heeft appellant op advies van vrienden de politie ingeschakeld. De volgende dag heeft hij van de politie vernomen dat er op 8 februari 2018 een hennepkwekerij in zijn woning is aangetroffen.
1.4.
Appellant heeft op 26 februari 2018 aangifte van bedreiging tegen X gedaan. Bij brief van 26 maart 2018 heeft de officier van justitie aan appellant laten weten over te weinig aanwijzingen te beschikken om een onderzoek te starten.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 1 mei 2018.
1.6.
Bij besluiten van 25 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
15 november 2017 tot en met 8 februari 2018 ingetrokken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.615,15 teruggevorderd en appellant een boete opgelegd van € 1.180,-. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning in die periode. Het college is bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 november 2017 tot en met 8 februari 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat in de (toenmalige) woning van appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd en dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie van 31 maart 2018 kan worden afgeleid dat er in ieder geval éénmaal in de kwekerij is geoogst. Hierbij is vooral van belang dat er verdroogde resten van hennepplanten en hennepafval zijn aangetroffen in de kweekruimte op de grond tussen de potten. Verder zijn er potten met potgrond aangetroffen, waarin zich wortelresten van hennepplanten bevonden. Op grond van de gemiddelde kweekcyclus van een volledige oogst van tien weken en een voorbereidingsperiode van twee weken moet ervan worden uitgegaan dat 15 november 2017 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. Vergelijk de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4162.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant had niets met de hennepkwekerij te maken. De hennepkwekerij is zonder medeweten en toestemming van appellant in zijn woning opgebouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen of ten goede had kunnen komen. Omdat het ging om de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning diende het appellant redelijkerwijs duidelijk te zijn dat dit van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat hij daarvan uit eigen beweging melding moest maken bij het college. Appellant heeft niet onderbouwd of geconcretiseerd dat hij niet betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning. Zo heeft appellant alleen de voornaam van de vriend en van X verstrekt, maar over verdere persoonsgegevens beschikte appellant niet naar eigen zeggen. Echter, ook als appellant niet betrokken was bij de exploitatie had hij dat meteen moeten melden en duidelijk moeten maken dat personen die hij in zijn woning had toegelaten een hennepkwekerij exploiteerden en dat hij in verband met die exploitatie geen werkzaamheden verrichtte of inkomsten genoot. Vergelijk de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5094. Door bij het college geen melding te maken van de hennepkwekerij in zijn woning heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat pas vanaf 21 januari 2018 sprake kan zijn van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft gesteld dat de hennepkwekerij tijdens zijn verblijf van tien dagen in [plaats] is opgebouwd en dat hij bij terugkomst op 21 januari 2018 voor het eerst is geconfronteerd met de hennepkwekerij in zijn woning. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat de hennepkwekerij pas medio januari 2018 is ingericht. Uit de gedingstukken volgt dat dit november 2017 moet zijn geweest. Appellant heeft weliswaar verklaard over twee langere periodes van afwezigheid, eerst naar Duitsland en daarna naar [plaats], maar uit zijn verklaringen volgt niet dat hij de gehele te beoordelen periode niet aanwezig was in zijn woning. Appellant moet dus al eerder dan 21 januari 2018 op de hoogte zijn geweest van de hennepkwekerij.
4.8.
Bovendien is de verklaring die appellant tijdens zijn verhoor op 6 april 2018 heeft afgelegd op onderdelen onjuist gebleken, zodat niet zonder meer van zijn verklaring kan worden uitgegaan. Appellant heeft tijdens het verhoor verklaard dat hij in december 2017 tien dagen in Duitsland was. In beroep is appellant ermee geconfronteerd dat in deze periode op zijn bankafschriften pinbetalingen vanuit zijn woonplaats hebben plaatsgevonden. Appellant heeft hierop aangegeven dat hij zich heeft vergist in het aantal dagen dat hij in Duitsland was.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant is een vluchteling uit Syrië en was pas korte tijd in Nederland. In zijn naïviteit heeft hij een vriend de sleutel gegeven van de woning. Toen appellant de hennepkwekerij ontdekte, wilde hij dit wel melden, maar hij durfde dit niet, omdat hij werd bedreigd door X. Hiervan heeft hij aangifte gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2332) is de inlichtingenverplichting een geobjectiveerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.2 tot en met 4.9 is vastgesteld, het geval.
4.11.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een grond voor intrekking en terugvordering van bijstand, als door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het ligt in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij wel melding had gemaakt van de hennepkwekerij, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daar niet in geslaagd. De enkele stelling dat hij niets met de hennepkwekerij in zijn woning te maken heeft gehad en er geen geld voor heeft gekregen, is hiervoor niet toereikend.
Boete
4.12.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) laat blijkens zijn rechtspraak toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (arrest Salabiaku tegen Frankrijk, 7 oktober 1988, ECLI:CE:ECHR:1988:1007JUD001051983). Uit deze rechtspraak volgt dat het in 4.5 genoemde (bewijs)vermoeden voor de bestuurlijke boete kan worden gebruikt voor het bewijs dat een betrokkene de exploitant is van een in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt wel mee dat de betrokkene een redelijke mogelijkheid moet hebben zich daartegen te verweren en dat geen sprake mag zijn van omkering van de bewijslast. Aan die eisen is in dit geval voldaan, nu het hier aan de orde zijnde (bewijs)vermoeden weerlegbaar is en de rechten van verdediging van appellant worden gewaarborgd. Appellant kan zich immers verweren, hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het (bewijs)vermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen, waardoor dit vermoeden wordt ontzenuwd. Het (bewijs)vermoeden in deze zaak betreft een zo krachtige aanwijzing dat appellant de exploitant van de hennepkwekerij is geweest, dat van appellant redelijkerwijs een geconcretiseerde verklaring over dit element van het beboetbare feit mag worden verlangd. De hiervoor genoemde mogelijkheden tot verweer brengen mee dat in dit geval aan de eisen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is voldaan indien het bewijs wordt gebaseerd op het niet-ontzenuwde vermoeden als bedoeld in 4.5. Dit is niet een door artikel 6, tweede lid, van het EVRM verboden omkering van de bewijslast. Vergelijk de uitspraak van
26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3310.
4.13.
Appellant heeft ook in het kader van de boete aangevoerd dat hij niet betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerij, dat hij pas op 21 januari 2018 de hennepkwekerij ontdekte en dat hij vanwege de bedreiging door X geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij. Als toch zou worden geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.14.
Uit 4.12 volgt dat van appellant redelijkerwijs een geconcretiseerde verklaring mag worden verlangd over zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Appellant heeft wat hij heeft aangevoerd echter op geen enkele wijze onderbouwd of geconcretiseerd. De gegevens die appellant heeft verstrekt over zijn vriend en over X zijn dermate vaag, dat dit geen controleerbare gegevens zijn. Daarnaast volgt uit 4.7 en 4.8 dat de verklaringen die appellant heeft afgelegd, niet volstaan.
4.15.
De beroepsgrond dat appellant niet in staat is geweest om de hennepkwekerij te melden bij het college, omdat hij werd bedreigd door X, slaagt niet. Tijdens het verhoor op
6 april 2018 heeft appellant niet gezegd dat hij dit niet heeft gemeld bij het college uit angst voor X. Appellant heeft hierover verklaard dat hij niet wist dat hij dit ook bij het college moest melden. Bovendien was appellant wel in staat om zich in februari 2018 te melden bij de politie voor het doen van aangifte tegen X. Dat appellant naïef was en niet op de hoogte van de reikwijdte van de inlichtingenverplichting, is geen reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.16.
De opgelegde en al volledig betaalde boete van € 1.180,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.17.
Uit 4.1. tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) K.M.P Jacobs
(getekend) Y. Al-Qaq