ECLI:NL:CRVB:2022:49

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
20/903 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten en bijschrijvingen op bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 bijschrijvingen van derden en stortingen op hun bankrekeningen hebben ontvangen zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 2 november 2011 bijstand en vanaf 11 december 2017 voerde hij een gezamenlijke huishouding met appellante. Het college heeft na onderzoek vastgesteld dat er gokactiviteiten hebben plaatsgevonden en dat de bijschrijvingen en stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. Appellanten hebben betoogd dat de bedragen afkomstig van familieleden slechts incidenteel zijn en dat zij niet vrijelijk over de gelden konden beschikken. De Raad oordeelt echter dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. Bovendien hebben zij geen melding gemaakt van hun gokactiviteiten, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De herziening en intrekking van de bijstand zijn terecht door het college uitgevoerd, omdat de appellanten niet hebben voldaan aan hun meldingsplicht.

Uitspraak

20 903 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2020, 19/3349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021. Appellanten en mr. Van der Have hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs, die eveneens door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 november 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW). Sinds 11 december 2017 voert appellant een gezamenlijke huishouding met appellante en ontvangen zij bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2018’ heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben appellanten bankafschriften overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt dat appellant in een aantal maanden in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 verschillende opnames in gokinstellingen heeft verricht, vaak meerdere keren kort na elkaar, en dat op de bankrekeningen van appellanten in deze periode diverse stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Verder heeft een gesprek met appellanten plaatsgevonden en hebben appellanten over de stortingen en bijschrijvingen schriftelijke verklaringen afgelegd en stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 november 2018.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij vier afzonderlijke besluiten van 8 november 2018 de bijstand van appellanten over de maanden september 2017 tot en met 10 december 2017 te herzien wegens ontvangen stortingen en bijschrijvingen van derden en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 598,23, de resterende bijstand over de maanden september, oktober, november 2017 in te trekken wegens gokactiviteiten en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 2.679,56, de bijstand van appellanten over de periode 11 december 2017 tot en met 31 augustus 2018 te herzien wegens stortingen en bijschrijvingen en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 3.986,49 en de resterende bijstand over de maanden februari, maart, mei en juli 2018 in te trekken wegens gokactiviteiten en de kosten van bijstand over deze maanden terug te vorderen tot een bedrag van € 2.197,18.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2018 heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2017 gebruteerd en met € 757,92 verhoogd.
1.5.
Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het college het bedrag van de terugvordering over 2018 gebruteerd en met € 2.450,77 verhoogd.
1.6.
Bij besluit van 27 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 tot en met 1.5 weergegeven besluiten, deels onder verbetering van gronden, ongegrond verklaard. Aan de herziening van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijschrijvingen en stortingen als inkomen worden aangemerkt en in mindering worden gebracht op de bijstand over de betreffende maanden. Aan de intrekking van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant gokactiviteiten heeft verricht en daarvan geen melding heeft gemaakt. Omdat appellant de gokopbrengsten niet inzichtelijk heeft gemaakt, kan het college het recht op bijstand over die maanden niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Herziening en intrekking van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Bijschrijvingen en stortingen
4.2.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2018 bijschrijvingen van derden en stortingen op de bankrekeningen van appellanten hebben plaatsgevonden en dat zij daarvan geen melding hebben gedaan aan het college.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het bij de meeste bijschrijvingen en stortingen om kleine en incidentele bedragen van familieleden gaat en dat het daarom niet gerechtvaardigd is deze bedragen als inkomen in aanmerking te nemen en de bijstand te herzien.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over de gelden hebben kunnen beschikken. Het betoog van appellanten dat het bij de meeste bijschrijvingen en stortingen slechts om kleine bedragen van familieleden gaat die incidenteel worden bijgeschreven mist feitelijke grondslag. Uit de bankafschriften blijkt dat zeer regelmatig bijschrijvingen en stortingen hebben plaatsgevonden. Een enkele keer gaat het inderdaad om een klein bedrag, maar veelal variëren de bedragen van € 15,- tot € 50,-. Soms gaat het om bedragen van enkele honderden euro’s. Als de bedragen worden opgeteld, gaat het niet om kleine bedragen per maand.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het op de bankrekening van appellante gestorte bedrag van € 3.800,- in de maand maart 2018 afkomstig is van een oom van appellante, slechts tijdelijk op de bankrekening van appellante heeft gestaan en daarom niet als inkomen of vermogen van appellanten kan worden aangemerkt. Omdat appellanten ter zitting hebben verklaard dat deze beroepsgrond pas van belang is indien de beroepsgronden tegen de intrekking van de bijstand vanwege de gokactiviteiten in de maand maart 2018 slagen zullen eerst de gronden over de gokactiviteiten worden besproken.
Gokactiviteiten
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden september, oktober en november van 2017 en in de maanden februari, maart, mei en juli van 2018 gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat hij aan het gokken nooit een positief saldo heeft overgehouden en hij er dus nooit geld mee heeft verdiend. De bewijslast dat hij inkomsten heeft verkregen door het gokken ligt bij het college. Verder was het appellant niet duidelijk dat de gokactiviteiten van invloed zouden zijn op het recht op bijstand en had het op de weg van het college gelegen om hem eerst te waarschuwen.
Deze beroepsgronden slagen niet.
4.6.1.
Het gokken op zichzelf is een activiteit die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. De bij het gokken ontvangen bedragen zijn bedragen die appellant met het verrichten van gokactiviteiten in handen krijgt en waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarom zijn deze bedragen als inkomsten aan te merken en van belang voor het recht op bijstand. Appellant had het college van de gokactiviteiten op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Appellant had ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de gokactiviteiten en de daarmee behaalde winsten van belang zijn voor het recht op bijstand. Aan de PW ligt immers het beginsel ten grondslag dat eenieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Verlening van bijstand is dus alleen nodig indien en voor zover de betrokkene niet zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Verricht een bijstandsgerechtigde activiteiten waarmee hij inkomsten kan verwerven, dan is dat van invloed op het recht op bijstand. Dat het college hierover niet expliciet informatie zou hebben verstrekt - wat hier ook van zij -
,betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786).
4.6.2.
Ook indien appellant uiteindelijk geen geld heeft verdiend met gokken zijn de door hem gewonnen bedragen van invloed op de omvang van het recht op bijstand. Hij kon immers vrijelijk beschikken over de bedragen die hij na het gokken in handen had. De gokopbrengsten zijn inkomsten die vrij tot zijn beschikking staan. In het kader van de bijstand is daarom niet van betekenis wat appellant heeft ingezet om te gokken en wat hij daarmee heeft verloren. Vergelijk de uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:483.
4.7.
Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten en van de gokopbrengsten. Appellant heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden. Het lag in die situatie op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij, als appellant daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daar niet in geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van zijn gokactiviteiten, zodat er geen enkel inzicht bestaat in de omvang daarvan. Daarom kan het recht op bijstand in de maanden waarin sprake is geweest van gokactiviteiten niet worden vastgesteld. Anders dan appellanten hebben aangevoerd ligt bij een schending van de inlichtingenverplichting de bewijslast welke inkomsten zijn verkregen uit het gokken niet bij het college.
Slotoverwegingen
4.8.
Omdat de beroepsgronden tegen de intrekking van de bijstand vanwege de gokactiviteiten niet slagen behoeft de beroepsgrond onder 4.5 geen bespreking meer.
4.9.
Tegen de terugvordering en de bruteringsbesluiten zijn geen zelfstandige beroepsgronden ingediend.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) Y. Al-Qaq