ECLI:NL:CRVB:2022:575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
16/1699 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 juni 2014 duurzaam was, zodat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Appellant, die zich op 5 oktober 2006 ziek meldde na een bedrijfsongeval, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. De verzekeringsarts had in 2014 geconcludeerd dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was, ondanks zijn psychische klachten. De rechtbank Gelderland had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische situatie van appellant en de behandelmogelijkheden in kaart gebracht. Deskundigen hebben gerapporteerd dat er bij appellant geen ernstige psychiatrische stoornis meer bestond, maar dat er wel sprake was van borderline persoonlijkheidstrekken. De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige in zijn rapporten heeft aangegeven dat er mogelijkheden waren voor verbetering van de belastbaarheid van appellant, wat de verwachting van de verzekeringsarts bevestigde dat er een redelijke kans op verbetering was binnen het jaar na de datum in geding.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 juni 2014 niet duurzaam was, en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1699 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2016, 14/8638 en 14/8942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 3 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. A. McKenna, een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 16/1699 WIA heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Appellant en werkgeefster zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft verzekeringsarts drs. F.M. Brouwer als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 10 september 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze met betrekking tot het rapport naar voren gebracht.
Naar aanleiding van de reactie van werkgeefster heeft de deskundige Brouwer desgevraagd op 12 december 2018 aanvullend gerapporteerd, waarop partijen hebben gereageerd.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2019. Daarbij gevoegd is het onderzoek ter zitting in zaak 18/4543 WIA. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eryilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer in zaak 16/1699 WIA en door mr. W.J. Belder in zaak 18/4543 WIA. Namens werkgeefster is mr. McKenna verschenen.
Na de zitting is het onderzoek in beide zaken heropend. De Raad heeft M. Bozdağ, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 4 november 2020 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek in beide zaken uitgebracht.
Appellant, het Uwv en werkgeefster hebben hun zienswijze met betrekking tot het verslag naar voren gebracht.
Bij aanvullend rapport van 5 juli 2021 heeft deskundige Bozdağ gereageerd op de reacties van partijen en nadere vragen van de Raad beantwoord.
Na ontvangst van de reacties van partijen op dit aanvullend rapport heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
In zaak 18/4543 WIA wordt heden uitspraak gedaan.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk voltijds werkzaam als CNC frezer bij werkgeefster, heeft zich op 5 oktober 2006 ziek gemeld met klachten van de linkerhand als gevolg van een bedrijfsongeval. Nadien zijn daar psychische klachten bijgekomen. Met ingang van 2 oktober 2008 tot 2 juli 2010 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Aansluitend aan de loongerelateerde uitkering is met ingang van 2 juli 2010 aan appellant een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
Op verzoek van werkgeefster, die eigenrisicodrager is voor de WIA, heeft een verzekeringsarts een herbeoordeling verricht. Op verzoek van de verzekeringsarts is een expertise verricht door psychiater W.M.J. Hassing. In een rapport van 4 maart 2014 heeft deze psychiater verslag gedaan van haar bevindingen. In lijn met de conclusies van Hassing, heeft de verzekeringsarts aangenomen dat bij appellant geen ernstige psychiatrische stoornis meer bestaat. Wel is sprake van borderline persoonlijkheidstrekken waarvoor beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van een op 6 maart 2014 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn weergegeven. Ook is rekening gehouden met lichte knie- en rugklachten en de beperkingen van de linker wijsvinger. Voor een duurbeperking heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien. Vervolgens is bij arbeidskundig onderzoek naar voren gekomen dat voor appellant nog diverse functies vallen aan te wijzen, waarmee hij een zodanig loon kan verdienen dat geen sprake is van enig verlies van verdiencapaciteit. Bij besluit van 31 maart 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 april 2014 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Na de primaire beoordeling is zijn psychische situatie verslechterd waardoor een crisisopname noodzakelijk was. Deze evidente verslechtering van de medische situatie van appellant is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te achten. Maar omdat de psychische aandoening behandeld kan worden, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een meer dan geringe kans op relevante verbetering aanwezig en is de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam. Het Uwv heeft vervolgens een voorgenomen besluit, waarin appellant volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt wordt geacht, aan partijen meegedeeld. In reactie op dit voornemen heeft werkgeefster bezwaar gemaakt. Daartoe is aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft onderbouwd dat van een behandeling een verbetering van de belastbaarheid van appellant binnen het jaar te verwachten is. Werkgeefster heeft met name gewezen op de lange psychisch belaste voorgeschiedenis van appellant en de bij hem aanwezig zijnde kwetsbaarheid op basis van borderline persoonlijkheidsstoornis alsmede de recidiverende depressieve klachten. Ook is de prognose van psychiater Hassing niet meegewogen. Zij heeft immers vermeld dat de kans op veranderbaarheid gelet op de structurele aard van de psychiatrische problematiek niet groot is. Werkgeefster heeft ter ondersteuning van dit standpunt een expertise van 13 oktober 2014 van E. Khoe, arts voor arbeid en gezondheid, verzekeringsarts ingebracht. Uit die expertise komt naar voren dat appellant recent fors gedecompenseerd is met een crisisopname en heraanmelding bij de GGZ. In reactie op deze expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit het rapport van Hassing naar voren komt dat de situatie van appellant in maart 2014 in vergelijking tot die van 2008-2009 is verbeterd, dat appellant met gerichte behandeling voor de actuele psychiatrische problematiek weer in de situatie kan komen zoals hij was in maart 2014 en dat dit zal leiden tot verbetering van de arbeidsmogelijkheden. Gelet op de opname is sprake van een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid (geen benutbare mogelijkheden). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2014 in die zin herroepen dat appellant met ingang van 7 juni 2014 appellant recht heeft op een loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
2.1.
Zowel appellant als werkgeefster hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft de beroepen tegen het bestreden besluit, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Daaraan is voorafgegaan een tussenuitspraak van 13 oktober 2015, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat verbetering van de functionele mogelijkheden binnen het eerste jaar is te verwachten. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:51a van de Awb het Uwv in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop bij rapport van 16 oktober 2015 nader toegelicht dat psychiater Hassing heeft geconstateerd dat het met appellant, ondanks de bij hem bestaande persoonlijkheidsproblematiek, beter ging en hij belastbaar was voor arbeid. Dit maakt het niet onwaarschijnlijk dat appellant na zijn verslechtering met een gerichte behandeling weer in de situatie kan geraken als waarvan sprake was in 2014. Deze motivering heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak voldoende geacht waarmee het gebrek als genoemd in de tussenuitspraak is hersteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is op 7 juni 2014 en recht dient te hebben op een IVA-uitkering. In verband met de psychische voorgeschiedenis van appellant, zich kenmerkend in een (recidiverend) depressief syndroom, de kwetsbaarheid op basis van (borderline) persoonlijkheidsstoornis, heeft appellant sinds 2006 intensieve behandelingen bij onder meer Kairos gevolgd op grond waarvan geen sprake is geweest van verbetering en appellant ook steeds door het Uwv volledig arbeidsongeschikt is geacht. In het licht van de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen onvoldoende gemotiveerd onderbouwd waarop de verwachting van een meer dan geringe kans op concrete verbetering van de belastbaarheid van appellant binnen het eerste jaar is gebaseerd. Appellant heeft voor zijn standpunt gewezen op de door werkgeefster ingediende rapporten van 13 oktober 2014 en 9 januari 2015 van verzekeringsarts Khoe. Appellant is van mening dat de bij hem bestaande beperkingen duurzaam zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bestreden dat in de gezondheidstoestand van appellant ondanks intensieve therapie vanaf 2007 gedurende acht jaar daarna, geen verbetering is opgetreden. Uit de expertise van psychiater Hassing is gebleken dat het juist beter ging met appellant zodanig dat hij belastbaar was voor arbeid. Nadien heeft er een verslechtering plaats gevonden. Met behandeling gericht op deze verslechtering, kan appellant in de situatie van maart 2014 geraken. De verwachting is dat dit binnen het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering kan plaatsvonden.
3.3.
Werkgeefster heeft een zienswijze ingediend en heeft, onder verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts Khoe, herhaald dat acht jaar intensieve behandeling niet tot een zodanige verbetering bij appellant heeft geleid dat hij belastbaar was voor arbeid. Deze ziektegeschiedenis in aanmerking genomen, is door het Uwv onvoldoende onderbouwd dat binnen een jaar de verwachting bestaat dat de arbeidsbeperkingen zullen verbeteren. Deze verwachting is niet reëel te achten. Het Uwv had gelet op deze verslechtering een nader medisch onderzoek moeten verrichten.
3.4.
Gezien de standpunten van partijen heeft de Raad, aanleiding gezien verzekeringsarts F.M. Brouwer als deskundige te benoemen. Deskundige Brouwer heeft op 10 september 2018 rapport uitgebracht. Naar aanleiding van de reactie van appellant en werkgeefster heeft deskundige Brouwer desgevraagd op 12 december 2018 nader gerapporteerd.
3.5.
Na behandeling ter zitting op 2 september 2019, waarbij tevens het geding 18/4543 is gevoegd, heeft de Raad in wat partijen hebben aangevoerd aanleiding gezien zich nader te laten adviseren door een psychiater als deskundige en heeft psychiater M. Bozdağ als deskundige benoemd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 juni 2014 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het matmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In zijn rapport van 4 november 2020 heeft de deskundige op de vraag naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op 7 juni 2014 als volgt geantwoord:
“Betrokkene heeft tot zijn ongeval, 05-10-2006, redelijk tot goed gefunctioneerd wat betreft zijn werk als CNC frezer bij zijn PTSS (onbehandeld), zijn narcistische en ontwijkende persoonlijkheidstrekken en voor zijn impuls- en agressie regulatie problematiek.
Hij raakte langzamerhand in een depressieve stoornis (met twee keer een auto-intoxicatie, juli en augustus 2014 waarbij een suïcide risico aannemelijk wordt geschat door de psychiaters van CWZ te Nijmegen) als gevolg van zijn gehele situatie inclusief zijn psychosociale problemen. Vanaf 2012-2013 staat zijn depressieve stoornis meer op de voorgrond. Hier is opvallend dat er geen adequate behandeling volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is verricht wat betreft zijn depressieve stoornis en Posttraumatische stress stoornis. Waardoor het meer een chronische vorm lijkt aan te nemen.
Als voor juni 2014 een adequate behandeling had plaats gevonden voor zijn depressieve stoornis en PTSS volgens richtlijnen van Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie had betrokkene zeer waarschijnlijk minder klachten gehad. Waardoor er geen sprake zou zijn van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen.
Als er na juni 2014 een adequate behandeling volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie had plaats gevonden was aannemelijk dat zijn medische situatie had kunnen verbeteren waardoor zijn belastbaarheid verbeterd kon worden. Hierbij was ook van groot belang dat zijn psychosociale problemen af zouden nemen. In zo’n geval zou je binnen één tot twee jaar een redelijke of goede verwachting mogen hebben dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Tot heden heeft er geen behandeling volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie plaats gevonden. Dit is tot op heden niet verricht, waardoor je geen uitspraak kunt doen of er sprake kan zijn van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen. Hierbij moet wel in acht worden genomen hoe langer het duurt voordat de juiste behandeling plaatsvindt hoe chronisch alles wordt.”
4.4.
In zijn nader rapport van 5 juli 2021 heeft de deskundige herhaald dat appellant niet volgens de richtlijnen is behandeld. De deskundige heeft ook toegelicht welke behandelingen voor de depressieve stoornis en de PTSS hadden kunnen worden gevolgd. Vervolgens schrijft de deskundige:
“Als betrokkene volgens de richtlijnen behandeld zou zijn, zou hij waarschijnlijk minder klachten hebben. Waardoor er geen sprake zou zijn van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen. Omdat dit niet gebeurd is, wordt bij de beoordeling van de duurzaamheid op 7 juni 2014 een uitspraak gedaan op basis van de medische gegevens betrekking hebbend op 7 juni 2014, en er het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op verbetering te verwachten was. Waardoor ook zijn PTSS meer eenchronischevorm lijkt aan te nemen.
(ondergetekende wilde geen uitspraak in het rapport van 4 november 2020 doen omdat er geen adequate behandeling volgens richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie had plaats gevonden).
De klachten van betrokkene, wat betreft zijn narcistische en Ontwijkende persoonlijkheidstrekken en Impuls- en agressie regulatie problematiek zijn ten tijde van de zaak 16/1699 WIA in remissie.
Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een duurzaamheid van beperkingen op 7 juni 2014.”
4.5.
Appellant en werkgeefster hebben in hun reacties geconcludeerd dat de deskundige heeft geconcludeerd dat op 7 juni 2014 sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid en dat appellant dus recht heeft op een IVA-uitkering.
4.6.
In een rapport van 2 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de conclusie van de deskundige dat achteraf bezien de arbeidsbeperkingen op 7 juni 2014 duurzaam waren, onjuist is.
“(…) het gaat immers om de situatie op 7 juni 2014 en de kennis die er toen was. Op dat moment waren er behandelmogelijkheden die binnen 1 jaar tot verbetering hadden kunnen leiden.
Dat die behandeling achteraf niet gedaan is, is dus een beoordeling met de kennis van nu, wat uiteraard niet de bedoeling is. Dit is vergelijkbaar met de situatie dat iemand op datum in geding nog behandeld kan worden (gericht op verbetering van functioneren), dat een dergelijke behandeling daarna ook plaats vindt maar dat de behandeling niet lukt. In zo een geval wordt er ook niet achteraf gesteld dat de beperkingen duurzaam waren, dat is niet juist gelet op de jurisprudentie.’’
4.7.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bij voorbeeld de uitspraken van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, 28 juni 2018,ECLI:NL:CRVB:2018:1944 en 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) komt naar voren dat het bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid als hier aan de orde, gaat om een inschatting van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokkene, uitgaande van de datum in geding. Uit de hiervoor weergegeven passages uit de rapporten van de deskundige Bozdağ en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan slechts worden geconcludeerd dat op de datum in geding, 7 juni 2014, verbetering van de belastbaarheid van appellant niet bij voorbaat was uitgesloten. De deskundige heeft in zijn nader rapport diverse passende behandelmogelijkheden geschetst die tot verbetering van de belastbaarheid, met name ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, zouden kunnen leiden. Daarmee is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat destijds de verwachting ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar (en daarna) redelijk tot goed is, bevestigd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het eindoordeel van de rechtbank dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 juni 2014 niet duurzaam was, kan worden gevolgd.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R. van der Heide