ECLI:NL:CRVB:2022:808
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand en ingangsdatum bij aanvragen onder de Participatiewet
In deze zaak heeft appellant op 20 februari 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas heeft deze aanvraag op 19 maart 2019 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde stukken had ingediend. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor het besluit in rechte vaststond. Op 11 april 2019 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die op 1 mei 2019 wederom buiten behandeling werd gesteld om dezelfde reden. Vervolgens diende appellant op 12 mei 2019 een derde aanvraag in, die op 5 augustus 2019 werd afgewezen. Uiteindelijk heeft het college op 29 oktober 2019 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bijstand toegekend met ingang van 12 mei 2019.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 20 februari 2019 verleend had moeten worden, omdat de eerdere aanvragen buiten behandeling waren gesteld en geen inhoudelijke afwijzing vormden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de aanvragen van 20 februari en 11 april 2019 al waren behandeld en dat de aanvraag van 12 mei 2019 een nieuwe aanvraag was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden. De Raad heeft de vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de PW bevestigd, waarin staat dat bijstand in beginsel niet wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Aangezien appellant geen dergelijke omstandigheden heeft aangevoerd, is het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.