ECLI:NL:CRVB:2022:896
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering en de beoordeling van de belastbaarheid van appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als algemeen huishoudelijk medewerkster werkte, meldde zich op 22 september 2015 ziek met long- en rugklachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 30 april 2018, weigerde het Uwv haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 16 november 2018 en het Uwv weigerde haar een ZW-uitkering per 11 februari 2019, wat leidde tot bezwaar en beroep.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat appellante in staat was om met gangbare arbeid ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De overwegingen van de Raad waren dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat de medische beoordeling op de datum in geding correct was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.