ECLI:NL:CRVB:2022:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/1642 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een ZW-uitkering en de beoordeling van de belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als algemeen huishoudelijk medewerkster werkte, meldde zich op 22 september 2015 ziek met long- en rugklachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 30 april 2018, weigerde het Uwv haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 16 november 2018 en het Uwv weigerde haar een ZW-uitkering per 11 februari 2019, wat leidde tot bezwaar en beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat appellante in staat was om met gangbare arbeid ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De overwegingen van de Raad waren dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat de medische beoordeling op de datum in geding correct was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

20 1642 ZW, 20/2947 ZW

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2020, 19/3558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich per videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als algemeen huishoudelijk medewerkster (kamermeisje) voor 38 uur per week toen zij zich op 22 september 2015 ziek meldde met long- en rugklachten. Haar dienstverband is op 30 april 2018 geëindigd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellante in verband met haar astmatische klachten beperkt geacht voor een longprikkelende werkomgeving en in verband met haar rugklachten aangewezen op rugsparend werk. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding, wikkelaar en textielproductenmaker te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 16 november 2018 ziek gemeld met toegenomen long- en rugklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 17 januari 2019 heeft zij het spreekuur bezocht van een sociaal medisch verpleegkundige en een verzekeringsarts. Na het opvragen van medische informatie heeft de verzekeringsarts appellante per 11 februari 2019 geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding, wikkelaar en textielproductenmaker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2019 geweigerd appellante per 11 februari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, per 11 februari 2019 in staat was met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding een deskundige te benoemen, omdat appellante in bezwaar en beroep voldoende ruimte had tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsarts. Zij heeft in bezwaar medische informatie van haar behandelaars overgelegd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie op inzichtelijke wijze in het oordeel betrokken. Het beginsel van equality of arms is daarom niet geschonden. Hieruit volgt dat het gestelde financiële onvermogen van appellante om zelf een contra-expertise te laten verrichten, buiten beschouwing kan worden gelaten. In dit verband is ook verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1742). De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat appellante is onderzocht door de verzekeringsarts, die voordat hij rapport heeft uitgebracht, informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat het bestreden besluit een dag na de hoorzitting is genomen, er niet op wijst dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt, omdat de functies geen zware fysieke belastingen of verhoogde belasting ten aanzien van de longklachten kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd, herhaald dat de uit haar lichamelijke klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig geweest, omdat informatie van de huisarts onvoldoende is meegewogen. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat gerichte vragen hadden moeten worden gesteld aan de behandelend sector. Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verschillende brieven van haar behandelend longarts ingebracht uit de periode 2011-2013 en van 25 november 2021 en 11 januari 2022. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat in de brief van 25 november 2021 de diagnose COPD gold II is gesteld en deze ook op de datum in geding gold.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellante op de datum in geding in staat wordt geacht ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft voor het overige verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 30 september 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Allereerst wordt vastgesteld dat de maatstaf arbeid voor appellante ten minste één van de functies is die aan haar per 21 augustus 2018 in het kader van de WIA zijn voorgehouden. Het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt dan ook. In geschil is of appellante per 11 februari 2019 (datum in geding) in staat was tot het verrichten van ten minste één van deze functies. De stelling van appellante ter zitting dat één van deze functies te weinig arbeidsplaatsen heeft, wat daar ook van zij, slaagt niet. De passendheid van de geselecteerde functies als zodanig staat in een geschil als dit namelijk niet meer ter discussie (zie de uitspraak van de Raad van 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4357). Het gaat alleen nog om de vraag of appellante op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor elk van die functies.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3). In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen grond gezien om te concluderen dat deze wijze van toetsing ongeschikt is om te beoordelen of sprake is van een “fair trial”.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts recente informatie over de longklachten van appellante heeft ingewonnen bij de behandelend longarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep heeft gereageerd op de in beroep overgelegde informatie van onder andere de longarts van 14 oktober 2019. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv gerichte vragen hadden moet stellen aan de behandelend sector. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen beschikten over onvoldoende informatie van de behandelend sector over de medische situatie van appellante op de datum in geding en appellante niet heeft geconcretiseerd welke vragen er volgens haar gesteld hadden moeten worden.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door in beroep medische informatie van haar huisarts en de behandelend longarts en radioloog in te dienen. De verzekeringsartsen hadden al de beschikking over eerdere informatie van de huisarts, de longarts en de internist. Uit deze informatie komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Van een situatie waarin geen evenwicht is tussen partijen in hun mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, is dan ook geen sprake. Er bestaat daarom geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Bij de WIA-beoordeling per 21 augustus 2018 is de verzekeringsarts uitgegaan van beperkingen in verband met astma met regelmatig infecties en is appellante aangewezen op een longprikkelarme werkomgeving. Appellante heeft op het spreekuur van 17 januari 2019 al gemeld dat volgens haar de diagnose astma bronchiale was aangepast naar COPD, ook al wist zij de GOLD-klasse op dat moment niet. Uit de vervolgens opgevraagde informatie van de longarts van 28 januari 2019 bleek de diagnose COPD echter niet. De longarts vermeldt alleen de astma die begin december 2018 instabiel was en in januari 2019 nog moest worden geoptimaliseerd. Dat de diagnose COPD nu wel is vermeld in de brief van 25 november 2021, leidt niet tot het oordeel dat de longklachten van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze brief van ver na de datum in geding is en als diagnose bovendien niet alleen COPD wordt vermeld, maar “astma/COPD gold II”. Bovendien is, meer dan de diagnose, van belang welke beperkingen appellante op de datum in geding had. Dat is onderzocht, mede door het bij de beoordeling betrekken van informatie van de behandelend longarts van vlak voor de datum in geding. De in de brief van 25 november 2021 vermelde progressieve klachten kunnen, zoals besproken ter zitting, niet betrokken worden bij de beoordeling op de datum in geding, omdat uit die brief blijkt dat de daarin beschreven toename van klachten zich pas na de datum in geding voordeed.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 bestaat geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden over de maatstaf arbeid, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten