ECLI:NL:CRVB:2022:907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
20/606 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant, die na een scheiding in 2015 verhuisde naar een zelfstandige woning, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op 15 oktober 2018. Het college wees deze aanvraag af, omdat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de kosten noodzakelijk maakten. De rechtbank Midden-Nederland had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de verhuizing voor appellant voorzienbaar was en dat hij voldoende mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren. Appellant stelde dat zijn inkomen te laag was om te reserveren, maar de rechtbank oordeelde dat hij in de periode dat hij een uitkering ontving, in staat had moeten zijn om te reserveren.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om met zijn ex-partner afspraken te maken over de verdeling van de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de kosten noodzakelijk maakten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.606 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 september 2019, 19/1638-T (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2019, 19/1638 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Namens appellant heeft mr. De Jong via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 2 oktober 2015 gescheiden van zijn partner (X). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Hij woonde in de periode van 3 maart 2016 tot en met 18 oktober 2018 bij zijn ouders in [Plaatsnaam] . In de periode van 1 juni 2015 tot 1 september 2016 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en met ingang van 1 september 2016 tot en met 22 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners (kostendelersnorm). Op 19 oktober 2018 is appellant verhuisd naar een zelfstandige woning in de gemeente Utrecht en vanaf 23 oktober 2018 ontvangt hij bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 15 oktober 2018 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten. Het college heeft deze aanvraag aangemerkt als afzonderlijke aanvragen om bijzondere bijstand voor verhuiskosten en voor inrichtingskosten.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat de verhuizing van appellant niet plotseling en onvoorzien was en appellant voldoende mogelijkheden heeft gehad om voor de kosten van verhuizing en woninginrichting te reserveren. Daarnaast voldoet appellant evenmin aan de voorwaarden van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht 2018 (Beleid).
2.1
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de verhuis- en inrichtingskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Niet in geschil is dat de verhuizing van appellant voor hem voorzienbaar was. Het betoog van appellant dat hij desondanks niet voor de kosten voor verhuizing en woninginrichting heeft kunnen reserveren, omdat zijn inkomen hiervoor te laag was, slaagt niet. Ten eerste heeft appellant in de periode dat hij stond ingeschreven als woningzoekende tot 1 september 2016 een uitkering op grond van de WW ontvangen, zodat hij in deze periode voor de verhuizing moet hebben kunnen reserveren. Vanaf 1 september 2016 ontving appellant bijstand met toepassing van de kostendelersnorm, omdat hij bij zijn ouders woonde en met hen de kosten deelde. Ook in deze periode moet de verleende bijstand toereikend worden geacht om te kunnen reserveren voor de verhuis- en inrichtingskosten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is dat het inkomen van appellant te laag was om te reserveren omdat niet hij maar zijn ex-partner na de echtscheiding de kinderbijslag en het kindgebonden budget heeft ontvangen. Deze bedragen waren immers bedoeld voor de kinderen en niet voor appellant. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk kosten moest voldoen die eigenlijk vanuit de kinderbijslag en/of het kindgebonden budget betaald hadden moeten worden. Tot slot is niet gebleken dat appellant niet de mogelijkheid had om met zijn ex-partner te komen tot nadere afspraken over de verdeling van de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Een keuze van appellant om deze afspraken niet te maken, kan niet worden afgewenteld op de bijzondere bijstand.
2.2.
Tot slot heeft de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat het college het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat uit dit besluit niet duidelijk volgt waarom appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand op grond van artikel 15 (lees: artikel 16) van het Beleid. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.3.
Bij brief van 2 oktober 2019 heeft het college gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen.
2.4.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de weigering om appellant bijzondere bijstand te verlenen voor de inrichtingskosten is gehandhaafd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak. Hij heeft evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, omdat hij niet voor verhuis- en inrichtingskosten heeft kunnen reserveren. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat het ouderschapsplan, met daarin de afspraken tussen hem en X over de zorg van de kinderen en de daarmee gepaard gaande kosten, ook na 31 juli 2015 zijn gelding heeft behouden. Dit blijkt uit het door hem in hoger beroep overgelegde ouderschapsplan met een stempel van de rechtbank. Ook heeft appellant er opnieuw op gewezen dat hij niet de beschikking had over kinderbijslag en kindgebonden budget, terwijl hij wel kosten moest maken als zijn kinderen bij hem waren, en dat hij hierover geen afspraken met zijn ex-partner kon maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen tussenuitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt daar nog aan toe dat het in hoger beroep overgelegde ouderschapsplan, voorzien van een stempel van de rechtbank, niet tot een ander oordeel leidt. Dat appellant en X in een ouderschapsplan afspraken hebben vastgelegd over de kosten van en de zorg voor hun kinderen, doet er niet aan af dat het een keuze van appellant was om de afspraken op deze manier te maken en voort te zetten. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om met X nadere afspraken te maken over verdeling van de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De enkele stelling dat dit niet mogelijk was, volstaat niet.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Oosterveen