ECLI:NL:CRVB:2023:1059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
22/2559 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante, die als huishoudelijke hulp werkte, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen na haar ziekmelding op 29 oktober 2019. Het Uwv had op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante met ingang van 2 maart 2021 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 2 december 2021.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv werd onderschreven en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2559 ZW

Datum uitspraak: 7 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2022, 21/6142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor gemiddeld 18,07 uur per week. Op 29 oktober 2019 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante per 30 december 2019, na beëindiging van haar dienstverband, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 20 januari 2021 telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 maart 2021 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 1 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 1 november 2021 en een rapport van 10 november 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is niet met nieuwe medische objectieve gegevens onderbouwd en heeft de rechtbank geen reden gegeven te twijfelen aan het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschiktheid voor de voor appellante geselecteerde functies voldoende is toegelicht in het rapport van 26 januari 2021 van de arbeidsdeskundige en in het rapport van 10 november 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verder niet onderbouwde stellingen van appellante dat – in afwijking van de omschrijving van de functiebelasting – aangenomen mag worden dat er bij de geselecteerde functies sprake is van een belasting op (veel) lawaai, lijmdampen of een andere vorm van chemische dampen of van een dwingend hoog (werk)tempo, heeft de rechtbank niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de belasting is beschreven door een arbeidsdeskundig analist die bij werkgevers is langsgegaan om de belasting van de betreffende functie te onderzoeken, en dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de door de arbeidsdeskundig analist omschreven belasting van de functies in het resultaat functiebeoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan de anamnese, zodat in de FML van 1 november 2021 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen wat betreft haar rugklachten en psychische klachten. Verder heeft appellante herhaald dat de verzekeringsartsen een urenbeperking hadden moeten aannemen, omdat uit de anamnese meerdere aanwijzingen naar voren komen voor een verstoorde energiebalans. Appellante heeft gesteld, onder verwijzing naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, dat de verzekeringsartsen in het kader van de vraag of een urenbeperking aan de orde is meer aandacht hadden moeten besteden aan haar dagverhaal. Tot slot heeft appellante herhaald dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar rapporten van 19 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 maart 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in verband met haar psychische en lichamelijke klachten verdergaand beperkt moet worden geacht dan is aangenomen in de FML van 1 november 2021.
4.2.2.
Het rapport van 21 februari 2021 van de primaire arts bevat een uitgebreide weergave van de afgenomen anamnese, in welk kader ook het dagverhaal van appellante aan de orde is gekomen. In verband met de psychische en lichamelijke klachten heeft de primaire arts in de FML van 21 januari 2021 beperkingen aangenomen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken, psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de huisarts van 7 september 2021 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 1 november 2021 bij twee items beperkingen opgenomen die wel door de primaire arts waren beschreven maar ten onrechte niet waren opgenomen in de FML. Er bestaat op basis van wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel aan de in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML van 1 november 2021 aangenomen beperkingen.
4.2.3.
In de FML van 1 november 2021 is appellante in rubriek 6 (Werktijden) beperkt geacht voor ’s nachts werken en voor wisselende ploegendiensten van meer dan twee wisselingen per week. De stelling van appellante dat een verdergaande urenbeperking aangenomen moet worden, wordt niet ondersteund door medische stukken. Niet is gebleken dat de primaire arts onvoldoende aandacht heeft besteed aan het dagverhaal van appellante, dan wel dat deze arts in het kader van de verzekeringsgeneeskundige standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (nog meer) had moeten doorvragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 november 2021 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat er geen sprake is van een stoornis in de energiehuishouding die daar aanleiding toe geeft. Dat appellante een omgekeerd dag-nachtritme heeft is geen stoornis in de energiehuishouding, maar een gevolg van een slechte slaaphygiëne. Ook een belaste thuissituatie is geen reden om aan te nemen dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de mededeling van appellante dat zij geen vaste eetmomenten heeft en maar één maaltijd per dag eet, overwogen dat appellante heeft aangegeven wel suiker te eten en dat er geen objectieve gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van evident gewichtsverlies op basis waarvan energetische beperkingen zouden kunnen worden aangenomen. Ook vanuit preventief oogpunt is er geen noodzaak tot het aannemen van een urenbeperking, omdat er geen medische afwijkingen of stoornissen zijn vastgesteld die naar objectieve maatstaven gemeten door belasten zullen verergeren, indien rekening wordt gehouden met de in de FML opgenomen beperkingen. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de urenbeperking in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.2.4.
Uit 4.2.1 tot en met en 4.2.3 volgt dat de medische grondslag van het medische besluit wordt onderschreven.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn. Naar vaste rechtspraak [1] dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Een uitzondering op die regel kan worden aangewezen indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In wat appellante zonder enige onderbouwing heeft aangevoerd over de belasting in de functies wat betreft lawaai, lijmdampen, chemische dampen en dwingend werktempo ziet de Raad, mede gelet op de rapporten van 10 november 2021 en 10 maart 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen aanleiding voor twijfel. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737.