ECLI:NL:CRVB:2023:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
21/3067 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door handelsactiviteiten op Marktplaats en met geregistreerde motorvoertuigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in hoger beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn handelsactiviteiten met op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen en de verkoop van goederen via Marktplaats. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat appellant in de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en januari 2019 handelsactiviteiten had verricht, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat appellant geen administratie had overgelegd en dat zijn stelling dat hij geen inkomsten had ontvangen niet was onderbouwd. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van verleende bijstand terecht waren, en dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/3067 PW, 21/3068 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juli 2021, 20/5537 en 20/6282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023

PROCESVERLOOP

Met de hierna genoemde besluiten 1 tot en met 4 heeft het college de (bijzondere) bijstand van appellant over de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en januari 2019 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant in die maanden handelsactiviteiten heeft verricht met op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen (scooters en brommers). Verder heeft het college de (bijzondere) bijstand met ingang van 1 februari 2019 ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant onder meer geen melding heeft gedaan van zijn handelsactiviteiten op Marktplaats. Appellant heeft van zijn handelsactiviteiten geen administratie overgelegd of de inkomsten daaruit anderszins inzichtelijk gemaakt. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand in deze maanden niet worden vastgesteld. Ook heeft het college aan appellant meegedeeld dat ter aflossing van de ontstane vordering vanaf december 2019 maandelijks een bedrag van € 103,04 en vanaf januari 2020 maandelijks een bedrag van € 4,50 zal worden ingehouden op de bijstand.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college is met besluiten van
6 februari 2020 en 19 maart 2020 bij de intrekking en terugvordering gebleven en heeft beslist dat al vanaf 1 december 2019 maandelijks een bedrag van € 4,50 zal worden ingehouden op de bijstand.
Appellant heeft tegen de besluiten van 6 februari 2020 en 19 maart 2020 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B. Çiçek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çiçek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.D.M. Ronbouts.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de (bijzondere) bijstand op goede gronden heeft ingetrokken en teruggevorderd. In geschil is of appellant handelsactiviteiten met op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen en op Marktplaats heeft verricht en door hiervan geen melding te maken de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad komt in navolging van de rechtbank tot het oordeel dat appellant handelsactiviteiten heeft verricht en de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze niet te melden. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de (bijzondere) bijstand van appellant in stand blijven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 april 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving ten tijde van belang ook bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant in een bepaalde periode veel motorvoertuigen op naam heeft gehad, heeft een handhaver van Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhaver) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet en internet geraadpleegd en gegevens bij appellant en bij Marktplaats opgevraagd. Uit Suwinet kwam naar voren dat appellant in de periode van 3 augustus 2018 tot en met 22 juni 2019 dertien motorvoertuigen op zijn naam heeft gehad, variërend van één dag tot ruim vijf weken. Uit de gegevens van Marktplaats is gebleken dat appellant in de periode van 7 februari 2019 tot en met 22 september 2019 in totaal 420 advertenties heeft geplaatst waarin goederen te koop werden aangeboden met een totale vraagprijs van € 72.852,-. De handhaver heeft op 3 oktober 2019 met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 7 oktober 2019.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 24 oktober 2019 (besluit 1) de (bijzondere) bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2019 en over de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en januari 2019 ingetrokken. Bij besluit van 7 november 2019 (besluit 2) heeft het college de in de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en over de periode van januari 2019 tot en met september 2019 gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 14.618,72 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 november 2019 (besluit 3) heeft het college aan appellant meegedeeld dat vanaf december 2019 maandelijks een bedrag van € 103,04 zal worden ingehouden op de bijstand.
1.5.
Bij besluit van 17 januari 2020 (besluit 4) heeft het college appellant meegedeeld dat vanaf januari 2020 maandelijks een bedrag van € 4,50 wordt ingehouden op de bijstand.
1.6.
Bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant geen melding heeft gemaakt van de handelsactiviteiten met op zijn naam geregistreerde motorvoertuigen en op Marktplaats. Appellant heeft van zijn handelsactiviteiten geen administratie overgelegd of de inkomsten daaruit anderszins inzichtelijk gemaakt. Als gevolg daarvan kan het recht op (bijzondere) bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard en het vanaf december 2019 maandelijks in te houden bedrag nader vastgesteld op € 4,50.
1.7.
Bij besluit van 19 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Intrekking en terugvordering
4.1.
De intrekking moet worden beoordeeld voor de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 24 oktober 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet in beginsel de bijstandverlenende instantie aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de gestelde handelsactiviteiten met de op zijn naam staande voertuigen in onder meer de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en januari 2019 en de handelsactiviteiten van appellant op Marktplaats in de periode vanaf 1 februari 2019.
Handel in motorvoertuigen
4.3.1.
Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak. [1] De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak. [2] In dat kader wordt de aanbieding voor sloop van de voertuigen op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. [3]
4.3.2.
Vaststaat dat in de periode van augustus 2018 tot en met juni 2019 dertien motorvoertuigen voor korte duur, uiteenlopend van één dag tot ruim vijf weken, op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen van deze voertuigen zijn geëindigd in de maanden augustus 2018 (3x), september 2018 (1x), november 2018 (1x), januari 2019 (1x), februari 2019 (2x), april 2019 (2x), mei 2019 (1x) en juni 2019 (2x). Daaruit volgt dat aannemelijk is dat appellant met die voertuigen handelstransacties heeft verricht. De datum met ingang waarvan de kentekenregistratie is geëindigd wordt aangemerkt als de datum dat de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
4.3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van handelstransacties of op geld waardeerbare activiteiten, omdat het oude brommers en scooters met een geringe waarde betrof. Hij heeft de voertuigen geruild en heeft hiervoor geen geld ontvangen. Een aantal voertuigen is voor € 100,- aan de sloop verkocht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is allereerst van belang dat appellant zijn stelling, dat de motorvoertuigen slechts een geringe waarde hadden, niet heeft onderbouwd. Appellant beschikt bovendien niet over gegevens van personen met wie hij de voertuigen heeft geruild. Wat appellant heeft gesteld, is dan ook niet te controleren. Dat de voertuigen ten tijde van de tenaamstelling van appellant een geringe waarde hadden en al dan niet voor de sloop zijn aangemeld, betekent bovendien niet dat de transacties die met betrekking tot deze voertuigen hebben plaatsgevonden geen invloed hebben of kunnen hebben op de verlening van bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [4]
Handel op Marktplaats
4.4.1.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [5]
4.4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van handel tot een bedrag van € 72.852,-. Hij heeft met de verkoop via Marktplaats slechts een bedrag van in totaal € 1.000 á € 1.500,- ontvangen.
4.4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het rapport van 7 oktober 2019 blijkt dat appellant in de periode van 7 februari 2019 tot en met 22 september 2019 in totaal 420 advertenties heeft geplaatst, met een totale verkoopwaarde van € 72.852,-. De advertenties betreffen voornamelijk fietsen en scooters van allerlei verschillende merken en specificaties. Alleen al gelet op de aard en omvang van de advertenties betreft dit geen incidentele verkoop van privégoederen. De stelling van appellant dat veel van de advertenties herhalingen waren heeft hij niet aannemelijk gemaakt en maakt bovendien geen verschil. Volgens vaste rechtspraak past herhaling van advertenties juist bij handel. [6]
Heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden?
4.5.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon vermoeden, dat de handel op marktplaats en de verkoop van brommers en scooters zou worden aangemerkt als handel. Deze beroepsgrond slaagt niet. De wettelijke inlichtingenverplichting houdt in dat de betrokkene melding moet maken van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Uit wat in 4.3.2, 4.3.3 en 4.4.3 is overwogen volgt dat de handelstransacties met de op naam van appellant geregistreerde voertuigen en de handel via Marktplaats onmiskenbaar gegevens betreffen die van belang zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Voor zover appellant daarover in onzekerheid verkeerde, lag het op zijn weg om hierover met het college in contact te treden, wat hij niet heeft gedaan. Door bij het college geen melding te maken van de (inkomsten uit) handelstransacties met de op zijn naam geregistreerde voertuigen en de handel op Marktplaats, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.3.
De stelling van appellant dat hij, gelet op zijn beperkte intelligentie, niet redelijkerwijs kon weten dat hij deze activiteiten moest melden, kan appellant niet baten. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. [7] Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de handelsactiviteiten had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
Is het recht op bijstand vast te stellen?
4.6.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige, dan wel aanvullende, bijstand zou hebben gehad.
4.6.2.
Appellant heeft geen controleerbare gegevens over de transacties met de motorvoertuigen in de transactiemaanden bij het college ingeleverd. Appellant heeft zijn stelling dat hij de voertuigen heeft geruild en hieruit geen inkomsten heeft ontvangen niet onderbouwd. Van de Marktplaatshandel heeft appellant geen administratie overgelegd. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om een reconstructie of schatting van de inkomsten uit de handelsactiviteiten te maken. Het enkele noemen van een bedrag van € 1.000 á € 1.500,- aan inkomsten is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bestaan er dringende redenen om van de terugvordering af te zien?
4.7.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De grote schuldenlast brengt onaanvaardbare financiële gevolgen met zich. Hij moet rondkomen van € 40,- leefgeld en zal jaren bezig zijn met het terugbetalen van de schuld.
4.7.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken.
4.7.3.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden zijn geen dringende redenen gelegen in de hiervoor bedoelde zin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de omstandigheid dat appellant door de terugvordering lange tijd wordt geconfronteerd met de afbetaling van de schuld, inherent aan een besluit tot terugvordering. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie over de intrekking en terugvordering
4.8.
Uit 4.3.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het college verplicht was om de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2019 en over de maanden augustus, september, november 2018 en januari 2019 in te trekken. Dit brengt mee dat het college ook verplicht was om de kosten van de verleende bijstand over de maanden augustus, september, november 2018 en januari 2019 tot en met september 2019 tot een bedrag van € 14.618,72 van appellant terug te vorderen.
Maandelijkse inhouding van € 4,50
4.9.1.
Tegen de invordering en verrekening van een bedrag van € 4,50 per maand met ingang van 1 december 2019 heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.9.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog aangevoerd dat het college op enig moment een nader besluit heeft genomen. Daarbij heeft het college bepaald om met ingang van 1 oktober 2021, ter aflossing van het nog openstaande terugvorderingsbedrag, 5% van de voor appellant geldende bijstandsnorm op de bijstand in te houden. Appellant stelt dat hij het daar niet mee eens is en verzoekt de Raad om het nadere besluit van het college bij de beoordeling in hoger beroep te betrekken. Het nadere besluit zit niet in het dossier en appellant heeft het ook op zitting niet kunnen tonen. Hoewel de Raad in de uitnodiging voor de zitting al benoemd had dat de verrekening kennelijk niet meer in geschil was, heeft appellant pas op zitting het bestaan van en zijn bezwaren tegen het nadere besluit kenbaar gemaakt. Niet valt in te zien dat appellant dat niet eerder had kunnen doen. Bovendien heeft de gemachtigde van het college zich verzet tegen de bespreking ervan, omdat zij zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden. De Raad betrekt het nadere besluit dan ook niet bij de beoordeling van het hoger beroep wegens strijd met de goede procesorde.

Conclusies en gevolgen

4.10.
Uit 4.3.1 tot en met 4.9.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.
2.Uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306.
3.Dit is eerder overwogen in onder meer de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:940.
4.Zie onder meer de uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9786 en de in 4.3.1. genoemde uitspraak van 7 maart 2017.
5.Uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097.
6.Vergelijk de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1645.