4.2.Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet in beginsel de bijstandverlenende instantie aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de gestelde handelsactiviteiten met de op zijn naam staande voertuigen in onder meer de maanden augustus 2018, september 2018, november 2018 en januari 2019 en de handelsactiviteiten van appellant op Marktplaats in de periode vanaf 1 februari 2019.
Handel in motorvoertuigen
4.3.1.Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak.De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak.In dat kader wordt de aanbieding voor sloop van de voertuigen op één lijn gesteld met de overdracht aan derden.
4.3.2.Vaststaat dat in de periode van augustus 2018 tot en met juni 2019 dertien motorvoertuigen voor korte duur, uiteenlopend van één dag tot ruim vijf weken, op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen van deze voertuigen zijn geëindigd in de maanden augustus 2018 (3x), september 2018 (1x), november 2018 (1x), januari 2019 (1x), februari 2019 (2x), april 2019 (2x), mei 2019 (1x) en juni 2019 (2x). Daaruit volgt dat aannemelijk is dat appellant met die voertuigen handelstransacties heeft verricht. De datum met ingang waarvan de kentekenregistratie is geëindigd wordt aangemerkt als de datum dat de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden.
4.3.3.Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van handelstransacties of op geld waardeerbare activiteiten, omdat het oude brommers en scooters met een geringe waarde betrof. Hij heeft de voertuigen geruild en heeft hiervoor geen geld ontvangen. Een aantal voertuigen is voor € 100,- aan de sloop verkocht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is allereerst van belang dat appellant zijn stelling, dat de motorvoertuigen slechts een geringe waarde hadden, niet heeft onderbouwd. Appellant beschikt bovendien niet over gegevens van personen met wie hij de voertuigen heeft geruild. Wat appellant heeft gesteld, is dan ook niet te controleren. Dat de voertuigen ten tijde van de tenaamstelling van appellant een geringe waarde hadden en al dan niet voor de sloop zijn aangemeld, betekent bovendien niet dat de transacties die met betrekking tot deze voertuigen hebben plaatsgevonden geen invloed hebben of kunnen hebben op de verlening van bijstand. Dit is vaste rechtspraak.
4.4.1.Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak.
4.4.2.Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is geweest van handel tot een bedrag van € 72.852,-. Hij heeft met de verkoop via Marktplaats slechts een bedrag van in totaal € 1.000 á € 1.500,- ontvangen.
4.4.3.Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het rapport van 7 oktober 2019 blijkt dat appellant in de periode van 7 februari 2019 tot en met 22 september 2019 in totaal 420 advertenties heeft geplaatst, met een totale verkoopwaarde van € 72.852,-. De advertenties betreffen voornamelijk fietsen en scooters van allerlei verschillende merken en specificaties. Alleen al gelet op de aard en omvang van de advertenties betreft dit geen incidentele verkoop van privégoederen. De stelling van appellant dat veel van de advertenties herhalingen waren heeft hij niet aannemelijk gemaakt en maakt bovendien geen verschil. Volgens vaste rechtspraak past herhaling van advertenties juist bij handel.
Heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden?
4.5.1.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.2.Appellant heeft aangevoerd dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon vermoeden, dat de handel op marktplaats en de verkoop van brommers en scooters zou worden aangemerkt als handel. Deze beroepsgrond slaagt niet. De wettelijke inlichtingenverplichting houdt in dat de betrokkene melding moet maken van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Uit wat in 4.3.2, 4.3.3 en 4.4.3 is overwogen volgt dat de handelstransacties met de op naam van appellant geregistreerde voertuigen en de handel via Marktplaats onmiskenbaar gegevens betreffen die van belang zijn voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Voor zover appellant daarover in onzekerheid verkeerde, lag het op zijn weg om hierover met het college in contact te treden, wat hij niet heeft gedaan. Door bij het college geen melding te maken van de (inkomsten uit) handelstransacties met de op zijn naam geregistreerde voertuigen en de handel op Marktplaats, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.3.De stelling van appellant dat hij, gelet op zijn beperkte intelligentie, niet redelijkerwijs kon weten dat hij deze activiteiten moest melden, kan appellant niet baten. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de handelsactiviteiten had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
Is het recht op bijstand vast te stellen?
4.6.1.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige, dan wel aanvullende, bijstand zou hebben gehad.
4.6.2.Appellant heeft geen controleerbare gegevens over de transacties met de motorvoertuigen in de transactiemaanden bij het college ingeleverd. Appellant heeft zijn stelling dat hij de voertuigen heeft geruild en hieruit geen inkomsten heeft ontvangen niet onderbouwd. Van de Marktplaatshandel heeft appellant geen administratie overgelegd. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om een reconstructie of schatting van de inkomsten uit de handelsactiviteiten te maken. Het enkele noemen van een bedrag van € 1.000 á € 1.500,- aan inkomsten is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bestaan er dringende redenen om van de terugvordering af te zien?
4.7.1.Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De grote schuldenlast brengt onaanvaardbare financiële gevolgen met zich. Hij moet rondkomen van € 40,- leefgeld en zal jaren bezig zijn met het terugbetalen van de schuld.
4.7.2.Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken.
4.7.3.In de door appellant aangevoerde omstandigheden zijn geen dringende redenen gelegen in de hiervoor bedoelde zin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de omstandigheid dat appellant door de terugvordering lange tijd wordt geconfronteerd met de afbetaling van de schuld, inherent aan een besluit tot terugvordering. Verder is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie over de intrekking en terugvordering