ECLI:NL:CRVB:2023:1174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
22/593 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten over de maanden december 2011, mei 2018, juli 2018, juli 2019 en (gedeeltelijk) augustus 2019. Daarnaast betreft het de terugvordering van de in oktober 2018 verstrekte individuele inkomenstoeslag en het schoolstarterspakket. De besluitvorming is gebaseerd op de vaststelling dat appellanten in de genoemde maanden op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de vorm van autohandel, zonder dit te melden aan het college. De appellanten hebben in totaal 12 auto’s geregistreerd gehad, waarvan de tenaamstellingen van korte duur waren en eindigden in verband met export. Het college heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand gehandhaafd, omdat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de opbrengsten van de autohandel.

Tijdens het hoger beroep heeft het college erkend dat er geen grondslag bestond voor de terugvordering van de individuele inkomenstoeslag en het schoolstarterspakket, wat leidde tot een herroeping van het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de inlichtingenverplichting door appellanten is geschonden, ongeacht hun argument dat zij uit angst voor ontvoerde familieleden hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de inlichtingenverplichting een objectieve verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij recht op bijstand hadden in de maanden waarin de bijstand is ingetrokken. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 4.542,- bedragen.

Uitspraak

22/593, 22/594 en 23/100 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2022, 20/7243 en 20/7244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 6 juni 2023
Zitting heeft: mr. O.L.H.W.I. Korte
Griffier: F.C. Meershoek
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Hyder.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 mei 2020 over onder andere de terugvordering ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • vernietigt dat besluit van 27 mei 2020 voor zover het college daarbij de in oktober 2018 aan appellanten verstrekte individuele inkomenstoeslag tot een bedrag van € 350,- en het schoolstarterspakket tot een bedrag van € 300,- heeft ingetrokken en teruggevorderd;
  • verklaart het beroep tegen het nadere besluit van 8 december 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden december 2011, mei 2018, juli 2018, juli 2019 en (gedeeltelijk) augustus 2019 en om intrekking en terugvordering van de in oktober 2018 aan appellanten verstrekte individuele inkomenstoeslag tot een bedrag van € 350,- en het schoolstarterspakket tot een bedrag van € 300,-. De besluitvorming is neergelegd in twee afzonderlijke besluiten van 27 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij twee afzonderlijke besluiten van 27 mei 2020. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in deze maanden, op de maand juli 2018 na, op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de vorm van handel in auto’s, zij geen inzicht hebben gegeven in de opbrengsten daarvan en het recht op bijstand over die maanden daarom niet kan worden vastgesteld. In de maand juli 2018 hebben appellanten een kasstorting van € 1.700,- op hun bankrekening ontvangen, die het college als inkomen heeft aangemerkt.
2. Hangende hoger beroep heeft het college zich naar aanleiding van vragen van de Raad op het standpunt gesteld dat geen grondslag bestond voor terugvordering van de aan appellanten verstrekte individuele inkomenstoeslag en het schoolstarterspakket. Bij besluit van 8 december 2022 (nader besluit) heeft het college het besluit van 27 september 2019 over onder andere de terugvordering in zoverre herroepen. Dit nader besluit wordt, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
3. Gelet op 1 en 2 is thans nog in geschil de intrekking van bijstand over de maanden december 2011, mei 2018, juli 2018, juli 2019 en (gedeeltelijk) augustus 2019 en de terugvordering van de over die maanden gemaakte kosten van bijstand.
3.1. Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de vorm van handel in auto’s. De broer en zus van appellant zijn in 2014 in Libië ontvoerd. Ter onderbouwing hebben appellanten een verklaring van het Ministerie van Defensie, presidium van de Militaire Raad voor de Westelijke Regio overgelegd. Appellant heeft een persoon uit Libië geholpen bij de export van auto’s uit Nederland in de hoop informatie te ontvangen over zijn ontvoerde broer en zus. Met de aankoop en export van de auto’s heeft appellant geen verdere bemoeienis gehad, hij heeft alleen de auto’s op zijn naam laten registreren. Het ging daarbij om oude auto’s van geringe waarde. Subsidiair hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld door uit te gaan van € 50,- per op hun naam geregistreerde auto.
3.2. Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat in de maanden december 2011, mei 2018, juli 2019 en augustus 2019 in totaal 12 auto’s op naam van appellanten geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen van de in geding zijnde auto’s zijn van korte duur geweest en zijn geëindigd in de hiervoor genoemde maanden in verband met export. Ook staat vast dat appellanten bij het college geen melding hebben gemaakt van de aanschaf van deze auto’s. Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak. [1] De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak. [2] In dat kader wordt de aanbieding voor export of sloop van de auto’s op één lijn gesteld met de overdracht aan derden. [3] Gelet hierop is aannemelijk dat appellanten handelstransacties met auto’s hebben verricht. Zij hebben de inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Het betoog van appellanten dat hen geen verwijt treft omdat zij uit angst hebben meegewerkt in verband met ontvoerde familieleden is niet van belang. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Appellanten zijn er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij in de maanden waarin de bijstand is ingetrokken, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Voor hun stelling dat uitgegaan kan worden van een bedrag van € 50,- per auto ontbreekt ieder aanknopingspunt.
3.3. Het betoog van appellanten dat de kasstorting van € 1.700,- in de maand juli 2018 niet als inkomen kan worden aangemerkt omdat dit afkomstig is van contant gespaard geld slaagt niet. Appellanten hebben voor deze stelling geen begin van bewijs geleverd. Het bedrag van € 1.700,- kan tot de middelen van appellanten worden gerekend. Zij hebben door hiervan geen melding te maken ook in zoverre de inlichtingenverplichting geschonden. Dit vormt grond voor intrekking van de bijstand over de maand juli 2018.
3.4. De beroepsgrond van appellanten dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien slaagt evenmin. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is geen sprake. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat appellanten de auto’s op hun naam hebben laten registreren om ontvoerde familieleden terug te vinden en zij uit angst hebben gehandeld vormt op zichzelf geen dringende reden. Dit ziet op de totstandkoming van de terugvordering, niet op de gevolgen. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat (verdere) terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. Van belang is verder dat appellanten bij de verdere tenuitvoerlegging van de terugvordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of deze bescherming zo nodig kunnen inroepen.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal € 4.542,- voor verleende rechtsbijstand.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.C. Meershoek (getekend) O.L.H.W.I. Korte

Voetnoten

1.Uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437.
2.Uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306.
3.Uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:940.