In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten over de maanden december 2011, mei 2018, juli 2018, juli 2019 en (gedeeltelijk) augustus 2019. Daarnaast betreft het de terugvordering van de in oktober 2018 verstrekte individuele inkomenstoeslag en het schoolstarterspakket. De besluitvorming is gebaseerd op de vaststelling dat appellanten in de genoemde maanden op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de vorm van autohandel, zonder dit te melden aan het college. De appellanten hebben in totaal 12 auto’s geregistreerd gehad, waarvan de tenaamstellingen van korte duur waren en eindigden in verband met export. Het college heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand gehandhaafd, omdat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de opbrengsten van de autohandel.
Tijdens het hoger beroep heeft het college erkend dat er geen grondslag bestond voor de terugvordering van de individuele inkomenstoeslag en het schoolstarterspakket, wat leidde tot een herroeping van het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de inlichtingenverplichting door appellanten is geschonden, ongeacht hun argument dat zij uit angst voor ontvoerde familieleden hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de inlichtingenverplichting een objectieve verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij recht op bijstand hadden in de maanden waarin de bijstand is ingetrokken. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 4.542,- bedragen.