ECLI:NL:CRVB:2023:1255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
21 / 2840 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven terecht de bijstand van appellanten heeft herzien en teruggevorderd vanwege bijschrijvingen en een storting op hun bankrekeningen die zij niet hebben gemeld. Appellanten, die sinds 12 september 2016 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, hebben aangevoerd dat zij niet hoefden te begrijpen dat de bijschrijvingen en stortingen van hun kinderen van invloed waren op hun bijstandsrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad oordeelde dat de bijstand een vangnetvoorziening is en dat appellanten zich ervan bewust hadden moeten zijn dat de ontvangen bedragen invloed konden hebben op hun recht op bijstand. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De herziening van de bijstand, de terugvordering van € 10.976,49 en de opgelegde boete van € 901,99 zijn daarmee terecht in stand gehouden. Appellanten krijgen geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2840 PW, 21/2841 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 juni 2021, 20/1715 en 21/244 (aangevallen uitspraak)
Partijen
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 november 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2028 tot en met 31 augustus 2019 herzien en de kosten van de bijstand tot een bedrag van € 10.976,49 teruggevorderd. Met een besluit van 28 juli 2020 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete van € 1.803,96 opgelegd. Appellanten hebben tegen die besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 14 mei 2020 over de herziening en terugvordering (bestreden besluit 1) en met een besluit van 8 december 2020 over de boete (bestreden besluit 2) bij zijn eerdere besluiten gebleven. Wel heeft het college de hoogte van de boete verlaagd tot € 901,99.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Als getuigen zijn een dochter en de zoon van appellanten verschenen: [naam dochter] en [naam zoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de bijstand van appellanten heeft herzien en teruggevorderd vanwege bijschrijvingen en een storting op hun bankrekeningen die zij niet hebben gemeld. Ook gaat het om de vraag of het college terecht in verband daarmee een boete heeft opgelegd. Appellanten vinden dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daarom de herziening, de terugvordering en de boete niet terecht zijn. De rechtbank was het daar niet mee eens. De Raad ook niet en hij heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 12 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding over appellanten heeft een medewerker van het college (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Appellanten hebben bankafschriften ingeleverd. Daaruit kwam naar voren dat in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2019 op hun bankrekeningen maandelijks diverse bijschrijvingen, afkomstig van de meerderjarige kinderen van appellanten, hebben plaatsgevonden en dat op een van die bankrekeningen contant geld was gestort. De bedragen van deze bijschrijvingen en storting varieerden in hoogte van € 5,- tot € 800,-. In totaal gaat het om een bedrag van € 8.407,73. Appellanten hebben schriftelijk een verklaring gegeven voor die bijschrijvingen en de storting en daarover ook een verklaring van hun kinderen overgelegd. De medewerker van het college heeft hierover op 11 september 2019 met appellanten een gesprek gehad. De resultaten van het onderzoek staan in een rapportage van 15 november 2019.
1.3.
Die onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met besluit 1 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2019 te herzien. De reden daarvan is dat appellanten het college niet hebben ingelicht over de bijschrijvingen en de contante storting, terwijl zij dat volgens het college wel hadden moeten doen. Door de schending van de inlichtingenverplichting is hen te veel bijstand verleend. Ook heeft het college bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.976,49 van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Met besluit 2 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 1.803,96 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Het college heeft met bestreden besluit 1 het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6.
Met bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 901,99. Het college is bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte ervan rekening gehouden met de geringe draagkracht van appellanten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inkomsten
4.1.
Vaststaat dat in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2019 de in 1.2 vermelde bijschrijvingen en de contante storting hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellanten en dat zij hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW beschouwd als deze een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op wordt gedaan. [1] Dat de op de bankrekeningen van appellanten bijgeschreven bedragen en de storting voor de PW moeten worden beschouwd als inkomsten is ook niet meer in geschil.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden?
4.3.
De inlichtingenverplichting houdt in dat de bijstandgerechtigde aan het college uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Als door de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand is verleend, moet het college de bijstand herzien en de kosten daarvan terugvorderen.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat dus niet daardoor te veel bijstand is verleend. Zij hebben deze beroepsgrond als volgt toegelicht.
4.4.1.
Hun meerderjarige kinderen aten vaak mee. De kinderen maakten bedragen over naar de rekeningen van appellanten als compensatie voor de uitgaven die appellanten voor hen deden, met name voor boodschappen en ook voor andere aankopen. De kinderen vonden het niet meer dan redelijk dat zij de kosten daarvan aan hun ouders vergoedden omdat de bijstand niet toereikend is voor meer dan twee volwassenen. De getuigen hebben dit in hun schriftelijke verklaring en mondeling op de zitting bevestigd.
4.4.2.
Appellanten hebben er niet bij stilgestaan dat de vergoedingen voor de boodschappen en andere aankopen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. Omdat de ontvangen bedragen volgens appellanten bestemd waren om boodschappen en andere uitgaven voor de kinderen mee te doen hoefden zij volgens hen niet te begrijpen dat zij die wel bij het college moesten melden.
4.4.3.
Daarnaast is het college tekort geschoten in zijn zorgplicht door niet duidelijk te maken dat zelfs een enkele bijschrijving of contante storting van betekenis kan zijn voor de bijstand en dus gemeld moet worden.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat heeft de volgende redenen.
4.5.1.
De bijstand is een vangnetvoorziening en heeft dus een aanvullend karakter. Dat wil zeggen dat daarop alleen recht bestaat voor zover een persoon onvoldoende middelen heeft om in de kosten van het bestaan te voorzien. Daarom moet voor elke bijstandontvanger zonder meer duidelijk zijn dat bedragen van meer dan geringe omvang die naast de bijstand periodiek van anderen worden ontvangen en vrij kunnen worden besteed van invloed kunnen zijn op de bijstand. Waarvoor die bedragen volgens de betrokkene zijn bestemd of waaraan die feitelijk zijn uitgegeven maakt daarbij in beginsel niet uit. Het college moet daarom van het ontvangen van die bedragen op de hoogte worden gebracht. Alleen zo kan het college immers in een concreet geval beoordelen of die bedragen wel of niet van invloed zijn op de bijstand.
4.5.2.
Wat appellanten en de getuigen hebben verklaard over de achtergrond van de overschrijvingen is niet op voorhand ongeloofwaardig. Hetzelfde geldt voor hun stelling dat zij er niet bij hebben stilgestaan dat zij de ontvangen bedragen moesten melden. Maar dat maakt geen verschil. Zij hadden er namelijk, gelet op 4.5.1, wel bij stil moeten staan dat die bedragen mogelijk van invloed waren op de bijstand.
4.5.3.
Daarbij komt dat het college appellanten, anders dan zij hebben betoogd, heeft gewezen op hun inlichtingenverplichting. In de bijlage bij het toekenningsbesluit van 2 november 2016 staat namelijk dat zij in ieder geval wijzigingen in hun financiële situatie moeten doorgeven. Het periodiek ontvangen van aanzienlijke bedragen naast de bijstand, zoals in het geval van appellanten, is onmiskenbaar een wijziging in de financiële situatie. Die moet dus worden doorgegeven. Dat het college over de specifieke situatie van appellanten niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat niet kan worden verwacht dat het college op voorhand precies alle situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die moeten worden gemeld. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.6.
Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat hen dat niet kan worden verweten slaagt die beroepsgrond niet. Verwijtbaarheid speelt voor de herziening van de bijstand geen rol. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Beoordeeld moet alleen worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval.
Herziening
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college de bijstand terecht heeft herzien door alsnog met deze inkomsten van appellanten rekening te houden.
Terugvordering
4.8.
Appellanten hebben tegen de terugvordering aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zij hebben tegen de terugvordering dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen de herziening. Deze zijn hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 besproken.
4.9.
Hieruit vloeit voort dat het college de als gevolg van de herziening te veel gemaakte kosten van bijstand van appellanten terecht heeft teruggevorderd.
Boete
4.10.
Appellanten hebben ook tegen de boete aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zij hebben tegen de boete dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen de herziening. Deze zijn hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 besproken. Uit die overwegingen volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen en de contante storting op hun bankrekeningen.
4.11.
Appellanten hebben verder op de zitting aangevoerd dat hen geen, althans een verminderd, verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting en dat het college om die reden van het opleggen van een boete had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.11.1.
Appellanten zijn bij de toekenning van de bijstand op de inlichtingenverplichting gewezen en zij hadden ook los daarvan moeten begrijpen dat zij de bijgeschreven bedragen moesten melden. Dit is besproken in 4.5 tot en met 4.5.3. En voor zover voor hen niet duidelijk was of zij het college moesten informeren over de ontvangen bedragen hadden zij bij het college daarnaar kunnen informeren. Dat hebben zij niet gedaan en de gevolgen daarvan komen voor hun rekening.
4.12.
Het college moest daarom een boete op te leggen. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de rechtbank de bestreden besluiten over de herziening van de bijstand over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2019, de terugvordering van € 10.976,49 en de boete van € 901,99 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M. Ramanand

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:911.