ECLI:NL:CRVB:2023:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
21 / 3228 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit van woning in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand en later de Participatiewet. Het college heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periodes, van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 en van 10 februari 2010 tot en met 14 april 2011, beschikte over een woning in Marokko, die een waarde had van ongeveer € 68.660,-. Dit vermogen overschreed het vrij te laten vermogen, waardoor appellant geen recht had op bijstand. Appellant heeft betwist dat hij eigenaar was van de woning en heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het college heeft de intrekking en terugvordering van de bijstand gehandhaafd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en bevestigd dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen eigenaar was van de woning. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

21/3228 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2021, 19/6890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgermeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 april 2018 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periodes van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 en van 10 februari 2010 tot en met 14 april 2011 en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.736,64 van appellant teruggevorderd. Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 juni 2023. Appellant, bijgestaan door mr. Wolter en A. de Velde, bewindvoerder, is verschenen, via videobellen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in het bezit is van een woning in Marokko. Volgens het college heeft appellant in de te beoordelen periodes van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 en van 10 februari 2010 tot en met 14 april 2011 de beschikking gehad over vermogen in de vorm van een woning in Marokko met een getaxeerde waarde van € 68.660,-. Daarmee had appellant de beschikking over meer dan het vrij te laten vermogen, zodat hij in de te beoordelen periodes geen recht had op bijstand. Appellant ontkent dat hij in de te beoordelen periodes de beschikking had over vermogen in de vorm van een woning in Marokko, zodat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad komt tot het oordeel dat het college de bijstand van appellant mocht intrekken en terugvorderen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving van 25 september 2005 tot 1 september 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. In de periode van 16 september 2008 tot en met 9 februari 2010 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In de overige periodes ontving appellant bijstand naar de norm voor gehuwden. Sinds 1 september 2014 ontving appellant een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 22 september 2015 heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) het college in kennis gesteld van de uitkomsten van een onderzoek dat is verricht in het kader van de aan appellant verleende AIO-aanvulling en dat de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Attaché) heeft uitgevoerd naar het vermogen van appellant in Marokko. Dit onderzoek hield het volgende in.
1.2.1.
Buitendienstmedewerkers van de Attaché (medewerkers) hebben op 9 april 2015 een bezoek gebracht aan een woning op adres Z te [plaatsnaam] in Marokko en daar gesproken met A, de eerste echtgenote van appellant. A verklaarde dat zij met haar dochter in de woning woont, dat de woning meer dan vijftien jaar van appellant was, maar dat hij de woning ongeveer drie jaar geleden aan haar heeft geschonken. A verklaarde verder dat appellant in Nederland woont met zijn tweede echtgenote, B. Op 22 mei 2015 hebben de medewerkers een bezoek gebracht aan de lokale autoriteiten van het 2e arrondissement van [plaatsnaam] . De Moquaddem verklaarde appellant te kennen en te weten dat hij twee vrouwen heeft en zich wel eens in Marokko laat zien. Verder verklaarde de Moquaddem dat volgens hun gegevens appellant nog steeds eigenaar is van de woning op adres Z, dat hij niet bekend was met een schenking van de woning aan A en dat tot op heden geen enkel officieel document is gedeponeerd dat deze schenking bevestigt.
1.2.2.
Op 7 september 2015 is op verzoek van de Attaché een taxatie verricht naar de waarde van de woning op adres Z. De waarde op dat moment werd door de taxateur geschat op 750.000 Dirham, wat overeenkwam met € 68.660,-.
1.2.3.
Op 8 december 2015 hebben medewerkers nogmaals een bezoek gebracht aan de lokale autoriteiten van het 2e arrondissement van [plaatsnaam] en wederom gesproken met de Moquaddem.
De Moquaddem verklaarde dat hij in de tussentijd nader onderzoek had verricht en met een zoon van appellant, C, gesproken heeft. C heeft hem verteld dat de woning van 1996 tot begin 2011 van appellant was en dat appellant de woning in de tweede helft van 2011 heeft geschonken aan A. De medewerkers hebben de Moquaddem gevraagd naar een door appellant aangeleverde administratieve verklaring van 18 september 2016, waarin staat dat appellant geen onroerende zaken bezit in het 2e arrondissement van [plaatsnaam] . De Moquaddem verklaarde hierop dat de Caid van het arrondissement waar hij werkt niet weet of iemand wel of niet eigenaar is van een pand. De Caid was ermee akkoord dat de administratieve verklaring werd afgegeven waarin staat dat appellant geen onroerend goed bezit in het 2e arrondissement, op voorwaarde dat appellant een verklaring zou aanleveren van de taxe d’habitation et services communaux (THSC) over het niet-betalen van belasting voor huiseigenaren, een verklaring van ‘niet ingeschreven staan’, afgegeven door het Kadaster en een verklaring op erewoord waarin appellant verklaart geen onroerend goed te bezitten en dat hij de volledige verantwoordelijkheid op zich neemt mocht het tegendeel bewezen worden. Tot slot verklaarde de Moquaddem dat de plaatselijke autoriteiten weten dat iemand een woning kan bezitten die niet is geregistreerd bij het Kadaster en dat het voorkomt dat iemand geen THSC-belasting hoeft te betalen, maar toch een woning bezit.
1.2.4.
Op 8 december 2015 hebben de medewerkers ook een bezoek gebracht aan het belastingkantoor van [plaatsnaam] , aan het kantoor van het Agence de la Régie d’Eau (waterbedrijf) en aan het Agence de la Régie d‘Électricité (elektriciteitsbedrijf). Een ambtenaar van het belastingkantoor heeft naar aanleiding van een door appellant ingebrachte verklaring van de Marokkaanse belastingdienst van 28 augustus 2015 verklaard dat appellant geen belasting betaalt, maar dat dit niet wil zeggen dat hij geen onroerend goed bezit. Het gebied waar de woning staat behoorde tot 1993 tot het platteland en woningeigenaren in dat gebied waren tot 1993 ontheven van belasting. Nadat dit gebied tot het stedelijk gebied is gaan behoren, heeft bijna niemand die daar een woning bezit, dit opgegeven. Mensen die niets hadden gemeld betaalden dus ook niet, maar als de belastingdienst ontdekte dat een woningbezitter geen opgaaf had gedaan, dan moest hij belasting betalen vanaf 1994 en kreeg hij een flinke boete opgelegd. Uit het bezoek aan het water- en elektriciteitsbedrijf is naar voren gekomen dat appellant op adres Z een watermeter op zijn naam heeft staan sinds 1996 en vier elektriciteitsmeters, waarvan de eerste eveneens sinds 1996.
1.2.5.
Op 8 december 2015 hebben de medewerkers nogmaals een bezoek gebracht aan de woning op adres Z en daar gesproken met A, C en de dochter van appellant, D. A verklaarde dat appellant geen enkele woning bezit, dat appellant de woning op adres Z in 1996 heeft gekocht en meer dan drie-en-een-half jaar geleden aan hun kinderen heeft geschonken. D verklaarde dat appellant geen enkele woning bezit, dat de woning op adres Z niet staat geregistreerd bij het kadaster en dat appellant de woning ruim drie jaar geleden cadeau had gegeven aan haar en haar broers. C bevestigde wat A heeft verklaard en verklaarde dat appellant de woning op adres Z bij notariële akte aan hem en zijn broers en zus heeft geschonken en dat de akte geregistreerd is bij de rechtbank. Desgevraagd kon hij deze akte niet overleggen. Verder verklaarde C en verklaarde A dat er nooit belasting is betaald voor de woning op adres Z. Tot slot verklaarde C dat de water- en elektriciteitsmeters nog op naam van appellant staan omdat hij, C, nog geen tijd had gehad om de meters op zijn naam te laten zetten, maar dat hij dat zo snel mogelijk zou doen.
1.2.6.
Bij een buurtonderzoek op dezelfde dag, 8 december 2015, hebben de medewerkers gesproken met een kruidenier die het huis naast de woning op adres Z bezit. De kruidenier verklaarde dat de woning op adres Z sinds eind jaren negentig eigendom was van appellant. Hij en appellant hebben kennis gemaakt op de dag dat appellant de woning op adres Z had gekocht en appellant heeft hem toen verteld dat hij de woning had gekocht.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek, zoals weergegeven onder 1.2.1 tot en met 1.2.6, zijn neergelegd in rapporten van 14 september 2015 en 14 januari 2016, opgesteld door de Attaché. Op basis van het onderzoek heeft de Svb geconcludeerd dat appellant beschikt over vermogen in Marokko in de vorm van de woning op adres Z, ter waarde van omgerekend ongeveer € 68.660,-. De Svb heeft met het besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 30 juni 2016, de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 september 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling teruggevorderd. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ongegrond verklaard en de Raad heeft bij uitspraak van 18 februari 2020 de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bevestigd. [1]
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.2 genoemde brief van de Svb heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht. Op 14 januari 2016 is appellant door de sociale recherche van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) verhoord. Appellant heeft zich hierbij beroepen op zijn zwijgrecht. Op 21 januari 2016 is B verhoord. B heeft, samengevat, verklaard dat appellant geen vermogen heeft en dat hij naar haar weten geen eigenaar is van een woning in Marokko. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 26 januari 2016 en een Proces-verbaal Uitkeringsfraude van de sociale recherche van dezelfde datum.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de bijstand van appellant over de periodes van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 en van 10 februari 2010 tot en met 14 april 2011 (te beoordelen periodes) in te trekken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.736,64 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet mee te delen dat hij de beschikking had over een woning in Marokko. Daarmee had hij de beschikking over meer dan het vrij te laten vermogen, zodat hij in voornoemde periodes geen recht op bijstand had.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe – kort weergegeven – overwogen dat het college aan de hand van de rapporten van de Attaché voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periodes eigenaar was van de woning op adres Z en dit, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, niet heeft gemeld bij het college. De rechtbank heeft met name waarde gehecht aan de verklaringen van A, C, D, de kruidenier en de Moquaddem. Ook acht de rechtbank van belang dat sinds 1996 een watermeter en vier elektriciteitsmeters op adres Z op naam van appellant stonden. Volgens de rechtbank maakt de omstandigheid dat A, C en D hebben verklaard dat de woning op adres Z op enig moment is geschonken aan A of de kinderen het voorgaande niet anders, omdat A tegenstrijdig heeft verklaard over degene aan wie de woning zou zijn geschonken, geen bewijs van schenking is overgelegd en de Moquaddem niet met een schenking bekend was. In de verklaring van het Kadaster in [plaatsnaam] van 18 september 2015, waarin is vermeld dat appellant geen geregistreerde onroerende zaak in eigendom heeft, en de verklaring van de Marokkaanse belastingdienst van 28 augustus 2015, waarin staat dat appellant geen THSC-belasting hoeft te betalen, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Hierbij is van belang dat uit de verklaring van de medewerker van de belastingdienst op 8 december 2015 blijkt dat het feit dat appellant geen belasting betaalt niet wil zeggen dat hij geen onroerend goed bezit. Daarnaast blijkt uit de verklaring van de Moquaddem van diezelfde datum dat iemand een woning kan bezitten die niet is geregistreerd bij het Kadaster en dat het ook voorkomt dat iemand geen THSC-belasting hoeft te betalen ondanks dat hij een woning bezit. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van de Caid van 14 maart 2016 en 21 juni 2016, inhoudende dat de Moquaddem op 8 december 2015 geen medewerkers van de Attaché heeft begeleid en geen informatie over appellant heeft verstrekt, gaat de rechtbank voorbij, omdat doorgaans mag worden uitgegaan van de juistheid van een gedetailleerd opgemaakt en door de betrokken medewerkers ondertekend verslag en niet is gebleken van concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het verslag. Ook gaat de rechtbank voorbij aan de door appellant overgelegde verklaring van de kruidenier van 17 februari 2016, waarin hij ontkent dat hij op 8 december 2015 heeft verklaard wat door de medewerkers van de Attaché is opgeschreven. Ook ten aanzien van de verklaring van de kruidenier van 8 december 2015 is niet gebleken van concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het verslag. Tot slot komt volgens de rechtbank geen betekenis toe aan de door appellant overgelegde verklaringen van het water- en het elektriciteitsbedrijf van 25 februari 2016 en 8 maart 2016, waarin staat dat op dat moment geen water- en elektriciteitsmeters in [plaatsnaam] op naam van appellant stonden, omdat deze verklaringen geen betrekking hebben op de te beoordelen periodes.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij is geen eigenaar van een woning in Marokko. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellant heeft veel schulden en heeft maandelijks een negatief budget doordat de Svb tot op heden weigert om aan appellant een AIO-aanvulling toe te kennen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periodes lopen van 1 januari 2008 tot en met 15 september 2008 en van 10 februari 2010 tot en met 14 april 2011.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat ook de verklaring op erewoord van A dat zij de medewerkers heeft verteld dat de woning waar zij woont van haar kinderen is en niets anders dan dat, niet tot een ander oordeel leidt. Ook deze verklaring biedt geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan het verslag van de medewerkers van de Attaché. Voorts voegt de Raad nog toe dat, zelfs indien appellant aan de hand van de verklaringen van A, C en D aannemelijk zou hebben gemaakt dat appellant de woning op adres Z op enig moment aan zijn kinderen heeft geschonken, dit voor deze procedure niet van belang is. Volgens de verklaringen van A, C en D zou de woning namelijk pas na de te beoordelen periodes aan de kinderen zijn geschonken.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is in zijn situatie geen sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de appellant heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Als reactie op wat appellant over zijn huidige financiële situatie, waaronder met name het ontbreken van een inkomen, ter zitting heeft aangevoerd, merkt de Raad op dat dit ziet op het niet opnieuw verlenen van een AIO-aanvulling door de Svb. Dit ziet niet op de onderhavige procedure en kan daarom niet aan de orde komen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Schaap

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 34, eerste lid, sub a, van de PW
De waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de PW
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.