ECLI:NL:CRVB:2023:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
21/3533 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na onvoldoende medewerking aan onderzoek naar recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 27 november 2019. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan een onderzoek naar zijn recht op bijstand. Appellant was niet verschenen op een gesprek en had niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Het college had eerder de bijstand opgeschort en gaf appellant de kans om het verzuim te herstellen, maar hij maakte hier geen gebruik van. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college de bijstand niet mocht intrekken, omdat appellant niet onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waardoor het recht op bijstand van appellant met terugwerkende kracht herleeft. Tevens wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de periode waarin appellant geen bijstand ontving. De proceskosten van appellant worden eveneens vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2021, 20/3676 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 16 december 2019 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 27 november 2019
.Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 10 november 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand met ingang van 27 november 2019. Het college heeft de bijstand ingetrokken omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar het recht op bijstand. Het college had het recht op bijstand eerder al opgeschort, omdat appellant niet was verschenen op een gesprek en gevraagde bankafschriften niet had overgelegd. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld om dat verzuim te herstellen, maar appellant heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De Raad oordeelt dat het college de bijstand van appellant niet mocht intrekken omdat appellant niet onvoldoende medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar het recht op bijstand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 maart 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 10 september 2019 heeft een generalist van het wijkteam (Z) telefonisch contact opgenomen met de contactpersoon Uitkeringen van de gemeente Eindhoven (H). Z heeft in dat gesprek verklaard dat zij appellant had aangemeld bij het Participatiebedrijf, hij zich daar niet op zijn plek voelde, het groepsproces verstoorde en is weggegaan. Omdat Z geen contact meer met appellant kreeg, heeft zij H verzocht appellant uit te nodigen voor een driegesprek, zodat besproken kon worden welke verplichtingen verbonden zijn aan het ontvangen van een uitkering op grond van de PW en om samen met appellant te overleggen welk traject voor hem passend zou zijn.
1.3.
H heeft appellant naar aanleiding van dit verzoek bij brief van 10 september 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 2 oktober 2019. Appellant is in die brief onder meer verzocht om afschriften van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen vanaf 1 juli 2019 over te leggen.
1.4.
Appellant heeft zich wegens ziekte schriftelijk afgemeld voor het gesprek op 2 oktober 2019. Hij heeft wel afschriften overgelegd van zijn ABN AMRO spaarrekening, met een nummer eindigend op 607 (hierna: spaarrekening) over de periode van 3 januari 2019 tot en met 20 juni 2019 en van zijn ABN AMRO betaalrekening, met een nummer eindigend op 031 (hierna: betaalrekening) over de periode van 27 juni 2019 tot en met 26 augustus 2019.
1.5.
Vervolgens heeft H appellant bij brief van 18 oktober 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 25 oktober 2019, en daarbij – met vermelding van het rekeningnummer van de spaarrekening – verzocht om de afschriften van zijn betaalrekening over de periode van 1 juni 2019 tot en met 26 juni 2019 over te leggen.
1.6.
Appellant heeft zich wegens ziekte ook voor dit gesprek schriftelijk afgemeld. Appellant heeft wel afschriften overgelegd van zijn spaarrekening over de periode van 3 januari 2019 tot en met 20 september 2019.
1.7.
H heeft appellant vervolgens bij brief van 21 november 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 27 november 2019 en daarbij verzocht om afschriften van zijn betaalrekening over de periode van 1 juni 2019 tot en met 26 juni 2019 over te leggen. In deze brief staat ook dat appellant tijdens het gesprek een toelichting dient te geven over de gevraagde en eerder aangeleverde gegevens.
1.8.
Ook voor dit gesprek heeft appellant zich wegens ziekte schriftelijk afgemeld. Appellant heeft de gevraagde afschriften niet overgelegd.
1.9.
Bij besluit van 27 november 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van diezelfde datum opgeschort, omdat appellant niet is verschenen op het gesprek van 27 november 2019 en niet alle afschriften heeft verstrekt. Daarbij is appellant nogmaals uitgenodigd voor een gesprek, nu op 11 december 2019. Ook is hij in de gelegenheid gesteld alsnog de ontbrekende afschriften over te leggen. Ook in het opschortingsbesluit staat dat appellant tijdens het gesprek een toelichting dient te geven over de gevraagde en eerder aangeleverde gegevens. Tevens is vermeld dat appellant zich bij verhindering telefonisch moet afmelden.
1.10.
Appellant heeft zich ook voor het gesprek op 11 december 2019 schriftelijk afgemeld wegens ziekte. Hij heeft daarbij vermeld dat hem schriftelijk vragen toegezonden kunnen worden. Appellant heeft de gevraagde afschriften overgelegd. Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar gemaakt.
1.11.
Bij besluit van 16 december 2019 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 november 2019 ingetrokken op de grond dat hij niet is verschenen op de afspraak van 11 december 2019, zich niet telefonisch heeft afgemeld en niet heeft aangetoond waarom hij niet in staat zou zijn om naar dat gesprek te komen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming artikel 54, vierde lid, van de PW ten grondslag gelegd. Appellant is niet verschenen op het gesprek van 11 december 2019 en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om medische redenen niet in staat was om aan het gesprek deel te nemen. Hij heeft, door niet te verschijnen, het eerdere verzuim (het niet verschijnen op het gesprek van 27 november 2019) niet hersteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking
4.2.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand per 27 november 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte standhoudt.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. Indien de betrokkene het verzuim niet heeft hersteld, moet vervolgens worden nagegaan of hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant niet is verschenen op de afspraak van 11 december 2019. Het hoger beroep van appellant, zoals ter zitting nader door hem toegelicht, komt er op neer dat hij niet hoefde te verschijnen. Hij mocht ‘nee’ zeggen. Van appellant mocht – gelet op traumatische ervaringen uit het verleden en gelet op zijn eerdere ervaringen met Z – niet worden verwacht dat hij op gesprek zou komen. Hij heeft alle van belang zijnde gegevens verstrekt en heeft alle medewerking verleend. De Raad begrijpt dat appellant stelt dat de gevraagde medewerking niet van belang was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand per 27 november 2019 en dat appellant van het niet verschijnen op het gesprek geen verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
De Raad stelt voorop dat het onderzoek volgens het college was gericht op zowel de re-integratiemogelijkheden van appellant als op zijn recht op bijstand. Niet in geschil is dat het niet meewerken aan een onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden niet aan de bestreden besluitvorming ten grondslag kan liggen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het gaat er dan ook om of appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar het recht op bijstand
.
4.5.2.
Niet in geschil is dat appellant alle door het college gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Het college heeft ter zitting betoogd dat de (verdere) medewerking van appellant nodig was in verband met onduidelijkheid over een kasstorting van € 350,- op 17 augustus 2019. Tijdens het gesprek diende appellant een toelichting te geven op deze storting en ook op stortingen die mogelijk nadien hebben plaatsgevonden.
4.5.3.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en de daaropvolgende intrekking gaat het om het vaststellen van het actuele recht op bijstand van een betrokkene. Dat volgt uit vaste rechtspraak. [2] Ter zitting heeft het college, daarnaar gevraagd, niet duidelijk gemaakt welke voor het actuele recht op bijstand van belang zijnde vragen onbeantwoord zijn gebleven doordat appellant niet op gesprek is gekomen. Appellant had op de bankafschriften bij de kasstorting van 17 augustus 2019 al vermeld dat deze storting afkomstig was van een eerdere opname op 16 juni 2019. Niet valt in te zien dat en waarom de door het college van appellant gewenste nadere toelichting op die kasstorting nodig was om het recht op bijstand van appellant vanaf 27 november 2019 vast te stellen. Afgezien van die ene kasstorting van € 350,- is immers niet gebleken van enige andere kasstorting. Daarbij komt dat het college juist geen afschriften heeft gevraagd over de maanden oktober en november 2019. De uitnodigingen lijken dan ook bedoeld om met appellant in gesprek te komen over zijn re-integratie en niet zozeer om het actuele recht op bijstand vast te stellen.
4.5.4.
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een onderzoek naar het actuele recht op bijstand door niet op het gesprek van 27 november 2019 te verschijnen. Het college kon daarom niet de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW intrekken op de grond dat hij een dergelijk verzuim niet had hersteld.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Wat onder 4.4. tot en met 4.5.4 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 54, vierde lid, van de PW. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 december 2019 te herroepen. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand ongedaan wordt gemaakt en dat het recht op bijstand met ingang van 27 november 2019 herleeft. Appellant heeft dus over de periode van 27 november 2019 tot 31 januari 2020, zijnde de datum dat het college aan appellant weer bijstand heeft toegekend, recht op bijstand.
Schadevergoeding
4.7.
Appellant heeft ter zitting verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van de schade die hij in verband met het onrechtmatige bestreden besluit heeft geleden. Appellant stelt in ieder geval schade te hebben geleden in de vorm van vervoerskosten die hij heeft gemaakt om alle door het college verzochte afschriften te printen in een printershop en telefoonkosten te hebben gemaakt om betalingsregelingen af te spreken in verband met schulden die zijn ontstaan omdat hij twee maanden geen bijstand heeft ontvangen.
4.8.
Dit verzoek komt gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.8.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [3] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.8.2.
De door appellant gestelde kosten die verband houden met het printen van bankafschriften zijn geen gevolg van het besluit tot intrekking van de bijstand. Deze kosten komen alleen daarom al niet voor vergoeding in aanmerking.
4.8.3.
De door appellant genoemde telefoonkosten die hij heeft gemaakt omdat hij betalingsregelingen moest afspreken met schuldeisers, zijn te zien als vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom, namelijk de bijstandsuitkering. Gelet op artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaat de vergoeding daarvan in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. [4]
4.8.4.
De Raad zal het college veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten nabetaling over de periode van 27 november 2019 tot 31 januari 2020 het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. De wettelijke rente over de maand november 2019 is gaan lopen op 1 december 2019. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daaropvolgende kalendermaand. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. [5]
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.647,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Appellant heeft in hoger beroep geen kosten voor verleende rechtsbijstand gemaakt. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 november 2020;
  • herroept het besluit van 16 december 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 november 2020;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 4.8.4 vermeld en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 54, eerste lid, van de PW
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de PW
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Artikel 8:95 van de Awb
Indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, veroordeelt hij het bestuursorgaan tot vergoeding van schade.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:456.
2.Uitspraken van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2777, en 23 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1858.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
4.Uitspraak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:10.
5.Zie de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.