ECLI:NL:CRVB:2023:1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
22/2920 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot medisch onderzoek en urenbeperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld na een myocardinfarct, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,93% na een medisch onderzoek. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat de verzekeringsarts geen contact had opgenomen met zijn bedrijfsarts, die een urenbeperking had geadviseerd.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts niet verplicht was om contact op te nemen met de bedrijfsarts, aangezien de informatie van de bedrijfsarts niet recent genoeg was en de verzekeringsarts zelf ook lichamelijk en psychisch onderzoek had verricht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 november 2021 gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 26 juni 2023 ongegrond werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.766,50 bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft bevestigd dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van het Uwv adequaat was en dat de appellant zijn stellingen over een verdergaande urenbeperking niet voldoende had onderbouwd met medische gegevens.

Uitspraak

22.2920 WIA, 23/2048 WIA

Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2022, 21/6376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.W.M. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Bij brief van 26 juni 2023 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit doen toekomen. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 23/2048 WIA.
Appellant heeft op 6 juli 2023 gereageerd op dit nieuwe besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur veilig wonen bij [bedrijf 1] voor gemiddeld 38,083 uur per week en als schoonmaker bij [bedrijf 2] voor gemiddeld 11,954 uur, in totaal gemiddeld 50,04 uur per week. Op 26 februari 2019 heeft appellant zich ziekgemeld na een myocardinfarct. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2021 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45,71%. Bij besluit van 30 april 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 februari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,71% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 november 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat één van de bedrijfsartsen in de FML van 16 januari 2020 een urenbeperking (tot twintig uur per week) heeft opgenomen, de verzekeringsarts niet noodzaakte om contact op te nemen met deze bedrijfsarts, nu deze FML dateert van meer dan een jaar voor het onderzoek van de verzekeringsarts en het laatste onderzoek van de bedrijfsarts dateert van 29 oktober 2020. De rechtbank heeft er ook op gewezen dat de bedrijfsarts beperkingen opstelt in het kader van de re-integratie en dus met een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in het rapport van 17 november 2021 overtuigend onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om een (verdergaande) urenbeperking aan te nemen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn stelling dat hij meer beperkt is niet heeft onderbouwd met (medische) gegevens. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat zijn diabetes is verslechterd. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit in deze procedure geen rol kan spelen, omdat de rechtbank (slechts) de datum in geding beoordeelt. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er, uitgaande van de FML van 25 maart 2021, geen grond is voor het oordeel dat de belasting van de voor appellant geselecteerde functies zijn mogelijkheden overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts van appellant (die een urenbeperking heeft gesteld) en meerdere in de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid (Standaard) genoemde onderzoeksmethoden niet heeft toegepast. Appellant heeft verder betoogd dat het Uwv een verdergaande urenbeperking had moeten aannemen, omdat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding. In dat kader heeft appellant gesteld dat uit het dagverhaal en het
re-integratietraject blijkt dat sprake is van een verminderde mogelijkheid om te kunnen recupereren en dat bovendien bij appellant sprake is van een te groot energieverbruik als gevolg van ontregelde diabetes mellitus. Ook op preventieve gronden is een verdergaande urenbeperking aan de orde, aldus appellant. De Standaard bepaalt dat een preventieve urenbeperking aangenomen kan worden indien er sprake is van een patroon van overschrijding van de eigen grenzen met recidief of toename van symptomen. Volgens appellant is zijn re-integratie mislukt door een overschrijding van zijn eigen grenzen.
3.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 juni 2023 gemotiveerd gesteld dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn betoog dat het medisch onderzoek niet voldoet aan de in de Standaard genoemde handvatten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de Standaard weliswaar stelt dat de werkwijze zoals is vastgelegd in de Standaard moet worden gevolgd, maar dat de Standaard (ook) stelt dat de verzekeringsarts argumenten
kanontlenen aan de elf door appellant genoemde onderzoekselementen. Deze onderzoekselementen zijn niet allemaal vereist volgens de Standaard Onderzoeksmethoden.
3.2.2.
In een rapport van 7 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat appellant bij nader inzien niet geschikt wordt geacht voor de functie van operator chemische en kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271122), en dat als gevolg daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt in 48,93%. Het Uwv heeft vervolgens op 26 juni 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 februari 2021 is verhoogd naar 48,93% en de resterende verdiencapaciteit is verlaagd naar € 2.097,66 per maand.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 februari 2021 heeft vastgesteld op 48,93%.
4.5.
De grond van appellant dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek slaagt niet.
4.5.1.
Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts contact had moeten opnemen met bedrijfsarts Thio, omdat deze van mening is dat een urenbeperking aan de orde is. Uit de stukken blijkt dat Thio in een FML van 16 januari 2020 een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week heeft opgenomen. Volgens appellant bevestigt de bedrijfsarts in de verslagen van de spreekuren van 30 september 2020 en 29 oktober 2020 dat er diagnoses zijn die een urenbeperking rechtvaardigen. De Raad leest dit niet in deze verslagen. Bovendien geldt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen onvoldoende is om te oordelen dat de FML van het Uwv onjuist is, en dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet gehouden zijn tot een bijzondere motivering in het geval zij de beperkingen anders vaststellen dan de bedrijfsarts. Bezien tegen deze achtergrond was er dan ook, anders dan appellant heeft betoogd, voor de verzekeringsartsen geen aanleiding om contact te zoeken met de bedrijfsarts van appellant. Dat geldt des te meer omdat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 juli 2022 heeft toegelicht, de verzekeringsarts niet alleen zelf lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht, maar ook informatie heeft opgevraagd bij de huisarts als gevolg waarvan hij over meer en recentere medische informatie beschikte dan de bedrijfsarts.
4.5.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts meerdere in de Standaard genoemde onderzoeksmethoden niet heeft toegepast en dat als gevolg daarvan sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, schrijft de Standaard niet dwingend voor op welke wijze een urenbeperking vastgesteld dient te worden. De Standaard heeft niet dezelfde status als een wettelijke regeling en heeft als doel verzekeringsartsen meer en concretere handvatten te geven voor het beoordelen van de duurbelastbaarheid. [2] Het in het rapport van 2 juni 2023 opgenomen standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat in de Standaard staat vermeld dat de verzekeringsarts argumenten kan ontlenen aan de door appellant genoemde (elf) onderzoekselementen, maar dat het gebruik van alle onderzoekselementen niet is vereist, wordt dan ook onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in rapport van 2 juni 2023 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat het medisch onderzoek in dit geval, gelet op de gehanteerde onderzoekselementen, zorgvuldig is geweest.
4.6.
Ook de beroepsgrond, dat sprake moet zijn van een verdergaande urenbeperking dan de in de FML van 25 maart 2023 opgenomen urenbeperking van gemiddeld ongeveer acht uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week, slaagt niet. In het rapport van 25 maart 2021 heeft de verzekeringsarts vermeld dat uit het spreekuurcontact is gebleken dat sprake is van energetische belemmeringen, als gevolg van (de gevolgen van) het myocardinfarct en diabetes type 2 (waarvoor toen nog orale medicatie). De verzekeringsarts heeft appellant in verband daarmee in de FML beperkt geacht voor (onder meer) zwaar fysieke werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 november 2021 toegelicht dat als vuistregel geldt dat als in zwaardere arbeid wel, en in lichtere arbeid geen, urenbeperking is geïndiceerd, een functieduiding in lichte arbeid zonder urenbeperking prevaleert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat als rekening wordt gehouden met de in de FML van 25 maart 2023 opgenomen beperkingen, een verdergaande urenbeperking niet noodzakelijk is. In het rapport van 11 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht welk onderzoek ten grondslag ligt aan de totstandkoming van de vastgestelde urenbeperking van gemiddeld ongeveer acht uur per dag en gemiddeld ongeveer 40 uur per week. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen met deze rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd dat een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn standpunt dat sprake dient te zijn van een verdergaande urenbeperking niet met medische gegevens onderbouwd. De enkele stelling dat een urenbeperking aan de orde is omdat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding (een te groot energieverbruik door diabetes mellitus) en op basis van preventieve gronden (omdat appellant zijn eigen grenzen overschrijdt) is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.7.
Geoordeeld wordt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 837,-). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding dus € 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bv. de uitspraak van 15 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1736.
2.Zie bv. de uitspraak van 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3137.