ECLI:NL:CRVB:2023:158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
22/1213 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 18 juli 2019 ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv heeft op 2 juli 2020 besloten dat appellante met ingang van 17 augustus 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat zij in de primaire fase niet door een verzekeringsarts is gezien. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Appellante had wel contact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die haar negen maanden na de datum in geding heeft onderzocht. De Raad oordeelt dat het tijdsverloop niet dermate groot is dat dit het onderzoek onbetrouwbaar maakt. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen.

De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een urenbeperking, aangezien appellante voldoende inzicht heeft in haar eigen belastbaarheid. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

22.1213 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 maart 2022, 21/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker. Op 18 juli 2019 heeft zij zich ziek gemeld met klachten ten gevolge van zwangerschap. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante telefonisch contact gehad met een arts van het Uwv. Deze arts heeft op basis van dit gesprek en dossierstudie appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juli 2020 bij besluit van 26 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is verricht en dat niet is gebleken dat de artsen van het Uwv een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd op welke punten appellante beperkt is en waarom er geen aanleiding is het standpunt van appelante te volgen dat er meer of andere beperkingen -met name een urenbeperking- gelden. Er zijn volgens de rechtbank geen objectieve aanknopingspunten om aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat het primaire onderzoek niet door een geregistreerd verzekeringsarts is verricht en appellante in de primaire fase niet is gezien door de arts van het Uwv. Zij is slechts telefonisch gehoord. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante negen maanden na de datum in geding gezien. Op deze wijze heeft het Uwv geen correct beeld kunnen krijgen van de appellante op de datum in geding. Verder is appellante van mening dat zij ten aanzien van buigen, tillen, dragen, lopen, staan en zitten meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Bovendien is er ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellante wijst er op dat bij haar in 2018 een depressieve stoornis is geconstateerd. Op de datum in geding kon nog niet kon worden gesteld dat deze stoornis volledig onder controle was. Juist ter voorkoming van een terugval zou in het geval van appellante een preventieve urenbeperking op zijn plaats zijn geweest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante met ingang van 17 augustus 2020 terecht in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en om die reden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De handelwijze waarbij de medische rapportage wordt verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts is in de rechtspraak van de Raad als voldoende zorgvuldig aangemerkt waar het gaat om de primaire fase (vergelijk de uitspraken van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491; 14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2468 en 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar met een verzekeringsarts bezwaar en een spreekuurcontact dient plaats te vinden.
4.3.2.
Appellante is op 19 maart 2021 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een lichamelijk onderzoek verricht, heeft zich een indruk gevormd van de psyche van appellant en heeft informatie van de behandelend psycholoog van 3 december 2019 bij de herbeoordeling betrokken. Nu appellante contact heeft gehad met een verzekeringsarts bezwaar en beroep en door deze is onderzocht, kan de beroepsgrond dat het onderzoek niet voldoende zorgvuldig is omdat appellante in de primaire fase niet door een verzekeringsarts is gezien, niet slagen.
4.3.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het tijdsverloop niet dermate groot is dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen valide informatie zou kunnen verschaffen over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Van belang is daarbij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over informatie van de psycholoog van voor de datum in geding. Appellante heeft haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege het tijdsverloop geen voldoende beeld heeft kunnen krijgen van haar gezondheidstoestand en beperkingen op de datum in geding, niet onderbouwd. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2021, met name de onderdelen “5. Onderzoeksgegevens: Gegevens verkregen tijdens de bezwaarprocedure” en “6. Heroverweging/beschouwing, wijst er niet op dat dit het geval is geweest. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen goed beeld had van de situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de onjuiste inschatting van haar belastbaarheid, is in essentie een herhaling van de gronden die al in beroep naar voren zijn gebracht. Appellante heeft in hoger beroep geen medische onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Er zijn geen
concrete objectieve aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van FML.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat er geen medische grond is voor meer beperkingen. In reactie op de stelling van appellante dat er vanwege psychische kwetsbaarheid een urenbeperking op preventieve gronden is aangewezen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat uit het feit dat het psychisch evenwicht in december 2019 nog fragiel is, niet volgt dat dit in augustus 2020 ook nog zo was. Een urenbeperking vanuit preventieve overwegingen geldt als verwacht
wordt dat appellante haar eigen grenzen zal overschrijden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in voldoende mate inzicht in haar eigen kunnen en weet zij waarmee zij rekening moet houden om overbelasting te voorkomen. Appellante volgde rond de datum in geding ook geen intensieve therapie, waardoor zij in mindere mate beschikbaar is voor arbeid. Op grond van het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat er geen noodzaak bestaat om een urenbeperking te stellen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi