ECLI:NL:CRVB:2023:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22/1128 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van toeslag en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een toeslag ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was het niet eens met de terugvordering van een bedrag van € 15.049,20 bruto, inclusief vakantietoeslag, dat door het Uwv was vastgesteld. De terugvordering was gebaseerd op een herberekening van de hoogte van de toeslag over de periode van 20 oktober 2017 tot en met 30 september 2020. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 augustus 2023, waar de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.E.A.H. Verstraelen, en het Uwv door mr. L.M.C.M. Levels. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant de herziening van de toeslag en de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet had betwist. De Raad benadrukte dat dringende redenen om van terugvordering af te zien alleen aanwezig zijn als er onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene zijn. De appellant had niet aangetoond dat de terugvordering tot ernstige problemen zou leiden, en de omstandigheid dat hij onder bewind stond, maakte dit niet anders.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering in stand bleef. De appellant kreeg geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven. Deze uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van dringende redenen in terugvorderingszaken en de verantwoordelijkheid van de betrokkene in het geval van bewindvoering.

Uitspraak

22/1128 TW
Datum uitspraak: 5 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, 21/864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 oktober 2020 heeft het Uwv de hoogte van de aan appellant toegekende toeslag over de periode van 20 oktober 2017 tot en met 30 september 2020 opnieuw berekend en een bedrag van € 15.049,20 bruto inclusief vakantietoeslag van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
1 februari 2021 (bestreden besluit) bij deze herberekening en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 augustus 2023. Voor appellant is
mr. Verstraelen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor de bij de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de herziening van de toeslag en de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet heeft betwist. In geschil is alleen of er dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Volgens vaste rechtspraak [1] levert de omstandigheid dat een betrokkene in verband met een op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering op zichzelf geen dringende reden op, omdat men bij de invordering bescherming geniet van de regels van de beslagvrije voet in de artikelen 475h tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepsgronden niet. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat en waarom de terugvordering tot het einde van het WSNP-traject zal leiden. Hij heeft deze stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt. De mogelijke omstandigheid dat appellant na het WSNP-traject een restschuld bij het Uwv behoudt, maakt niet dat sprake is van een dringende reden, omdat appellant bij de invordering wordt beschermd door de beslagvrije voet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat in wat appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank de terugvordering van de toeslag ten onrechte in stand heeft gehouden. Het was voor appellant niet duidelijk dat hij te veel toeslag ontving omdat alle financiën via zijn bewindvoerder liepen. Kennelijk was dit voor de bewindvoerder ook niet duidelijk, althans de bewindvoerder heeft niet ingegrepen. De rechtbank heeft ten onrechte geen dringende reden aangenomen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens appellant kan daar wel sprake van zijn als de bewindvoerder fouten maakt. Door deze nieuwe schuld zou de WSNP-bewindvoerder het WSNP-traject van appellant kunnen beëindigen, met grote nadelige financiële consequenties voor appellant.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een bedrag van € 15.049,20 bruto inclusief vakantietoeslag van appellant terug te vorderen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de omstandigheid dat de bewindvoerder heeft nagelaten in te grijpen, niet tot een ander oordeel leidt. Volgens vaste rechtspraak [2] komt nalatigheid en meer in het algemeen het handelen of nalaten van de bewindvoerder voor rekening en risico van degene die onder bewind is gesteld.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2242, en van 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2879.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1206, en van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577.