ECLI:NL:CRVB:2023:1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
22/685 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in dienst was als productiemedewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, had zich ziekgemeld en ontving een voorschot op de Ziektewet (ZW)-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de ZW-uitkering en vorderde het onterecht betaalde voorschot terug. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de arbeidsovereenkomst van de appellant nog steeds van kracht was ten tijde van zijn ziekmelding, waardoor de werkgever verplicht was om loon door te betalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant geen recht had op ziekengeld, omdat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bestond. De appellant voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar deze werden niet onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden van de appellant in hoger beroep niet slagen, aangezien deze grotendeels een herhaling zijn van eerdere argumenten.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 685 ZW

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 januari 2022, 20/84 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023. Voor appellant is
mr. Gans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was in dienst bij [naam B.V.] (werkgeefster) als productiemedewerker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht. In deze arbeidsovereenkomst is vermeld dat deze zal aanvangen op 23 januari 2019 en zal eindigen op 23 juli 2019. Op 17 april 2019 heeft appellant zich met ingang van 8 april 2019 ziekgemeld. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het Uwv aan appellant per 10 april 2019 een voorschot op de ZW-uitkering van € 72,65 bruto per dag toegekend. Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat de werkgever volgens het Uwv tot 23 juli 2019 een loondoorbetalingsverplichting bij ziekte heeft. Bij besluit van 24 mei 2019 heeft het Uwv het over de periode van 10 april 2019 tot en met 12 mei 2019 ten onrechte uitbetaalde voorschot op de ZW-uitkering van € 1.591,09 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant binnen zes weken een bedrag van € 1.453,03 (netto) moet terugbetalen. Bij besluit van 28 november 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 mei 2019, 24 mei 2019 en 7 juni 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het samenstel van afspraken tussen appellant en werkgeefster in civielrechtelijk zin aan te merken als een overeenkomst voor bepaalde tijd met uitgestelde prestatieplicht. Uit artikel 2.1 van de arbeidsovereenkomst volgt dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van ongeveer 6 maanden en dat deze overeenkomst aanvangt op 23 januari 2019 en van rechtswege eindigt op 23 juli 2019. Ook blijkt uit artikel 4 van de arbeidsovereenkomst dat appellant verplicht is aan een oproep van werkgeefster gehoor te geven. Bovendien is de rechtbank van een rechtsgeldige tussentijdse beëindiging niet gebleken. Zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst al op 11 maart 2019 is geëindigd, is niet onderbouwd. Daarom kon appellant zich nog steeds op artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) beroepen ten tijde van de eerste ziektedag. Op grond van dit artikel rustte op de werkgeefster van appellant de verplichting om aan hem het loon door te betalen. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW, is bepaald dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Dat appellant in de periode van ziekte niet is opgeroepen, en zijn werkgeefster geen loon heeft doorbetaald, doet niet af aan het feit dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgeefster van appellant is blijven bestaan tot het einde van de arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat appellant uit hoofde van de dienstbetrekking recht heeft op loon tijdens ziekte brengt al met zich dat geen aanspraak bestaat op ziekengeld. [1] Naar aanleiding van het betoog dat hij geen aanspraak kon ontlenen aan artikel 7:629 van het BW en dat daarom vanaf april 2019 een ZW-uitkering had moeten worden toegekend, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 28 juli 2010 [2] waarin is geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, van de ZW, een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin de verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. Daarbij heeft de Raad verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte. Gelet daarop wordt een beperking op de civiele aanspraken van een werknemer niet gecompenseerd met ziekengeld. Voor zover appellant met zijn stelling dat de ZW als vangnet zou moeten fungeren, heeft bedoeld dat zijn beperking op civiele aanspraken zou moeten worden gecompenseerd met ziekengeld, volgt de rechtbank dat daarom niet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering terecht per 8 april 2019 heeft geweigerd en dat het Uwv het onverschuldigd betaalde voorschot op de ZWuitkering terecht van appellant heeft teruggevorderd. In de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv in bezwaar de stelling van appellant dat op werkgever geen loondoorbetalingsverplichting rust, niet heeft beoordeeld. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het Uwv deze arbeidsovereenkomst juridisch onjuist heeft gekwalificeerd. Het oordeel van de rechtbank dat appellant op grond van artikel 7:629 BW aanspraak kon maken op loon, is volgens appellant onjuist, omdat er op grond van de arbeidsovereenkomst bij ziekte voor de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting bestaat. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als het Uwv appellant geen ZW-uitkering toekent, terwijl vaststaat dat hij niet werd opgeroepen door zijn werkgeefster vanwege zijn ziekte en anderzijds in zijn arbeidsovereenkomst staat dat hij alleen recht op loon heeft als hij wordt opgeroepen. Appellant heeft verder herhaald dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen het in het vijfde lid van artikel 29 van de ZW genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, ziekengeld uitgekeerd vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een gedeeltelijke herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Vaststaat dat ten tijde van de ziekmelding van 8 april 2019 formeel sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk tot 23 juli 2019. Van een situatie zoals beschreven in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW is geen sprake omdat de dienstbetrekking niet was beëindigd. Het enkele feit dat de dienstbetrekking niet is beëindigd, maakt dat er op grond van artikel 29, tweede lid aanhef en onder c, van de ZW geen recht bestaat op ziekengeld. [3] Omdat evenmin sprake is van de overige in dit tweede lid genoemde situaties, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 10 april 2019 geen recht heeft op een
ZW-uitkering. Onder andere in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 28 juli 2010 is overwogen dat in een geval als dit, waarbij de wetgever heeft onderkend dat bij ziekte niet altijd recht bestaat op loon of ziekengeld, geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zoals de Raad meermalen in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht, [4] is het niet aan de rechter maar aan de wetgever om hiervoor een oplossing te bieden. Tot slot heeft appellant ook in hoger beroep niet onderbouwd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6623.
3.Zie de uitspraak van 16 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2426.
4.Bijvoorbeeld de eerdergenoemde uitspraak van 28 juli 2010 en de uitspraken van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6623, en 30 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1217 en de eerdergenoemde uitspraak van 16 november 2022.