ECLI:NL:CRVB:2023:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/2647 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen weigeringsbesluit ziekengeld

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift te laat zou zijn ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht door het Uwv niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad volgt dit oordeel niet en acht het bezwaar wel ontvankelijk, zodat het Uwv opnieuw, maar nu inhoudelijk, op het bezwaar moet beslissen.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 6 december 2021, waarin hem werd geweigerd om per 11 november 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift pas op 21 december 2021 was ingediend, na afloop van de bezwaartermijn. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de Raad oordeelt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste datum is verzonden.

De Raad concludeert dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en dat het bezwaar ontvankelijk is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het Uwv wordt opgedragen om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.348,-.

Uitspraak

22/2647 ZW
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juli 2022, 22/651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 6 december 2021 heeft het Uwv geweigerd om appellant per
11 november 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor passende arbeid. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar met het besluit van 30 januari 2022 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 augustus 2023. Voor appellant is
S. Aarsman , juridisch medewerker van het kantoor van de gemachtigde van appellant, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv het bezwaar van appellant terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift te laat zou zijn ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht door het Uwv niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad volgt dit oordeel niet en acht het bezwaar wel ontvankelijk, zodat het Uwv opnieuw, maar nu inhoudelijk, op het bezwaar moet beslissen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 6 december 2021 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen omdat hij vanaf 11 november 2021 (datum van de ziekmelding) geschikt is voor passende arbeid. In dit besluit is vermeld dat appellant binnen twee weken na de datum van het besluit bezwaar kan maken en dat dit betekent dat appellant tot en met
20 december 2021 de tijd heeft om een bezwaarschrift in te dienen. Appellant heeft op
21 december 2021 een bezwaarschrift ingediend, dat bij het Uwv op 21 december 2021 is ontvangen. Met een brief van 24 december 2021 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift te laat is ontvangen. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat het besluit waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt op 6 december 2021 bekend is gemaakt. Het Uwv heeft appellant verzocht om voor 31 december 2021 te laten weten waarom het bezwaar te laat is ingediend.
1.2.
Met een brief van 29 december 2021 heeft appellant te kennen gegeven dat hij het besluit pas op 9 december 2021 heeft ontvangen en dat het besluit nooit op 6 december 2021 bekend kan zijn gemaakt omdat het besluit dan op 7 december 2021 ontvangen zou moeten zijn. Appellant heeft het Uwv daarom verzocht om de verzendadministratie met betrekking tot dit besluit te doen toekomen. Aan de hand daarvan kan volgens appellant worden bepaald wanneer het besluit precies bekend is gemaakt. Appellant heeft daarbij gesteld dat het besluit pas op 8 december 2021 is verzonden en op die datum dus bekend is gemaakt.
1.3.
Met het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
6 december 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat het bezwaarschrift pas op 21 december 2021 is verstuurd en via een faxbericht op 21 december 2021 bij het Uwv is ontvangen. Omdat appellant het besluit slechts drie dagen na de op het besluit vermelde datum, te weten 6 december 2021, heeft ontvangen en dit niet ongebruikelijk lang is, kan niet worden geconcludeerd dat het besluit later dan 6 december 2021 bekend zou zijn gemaakt. Ook heeft appellant geen gegevens overgelegd waaruit dit onomstotelijk blijkt. In het besluit van 6 december 2021 staat duidelijk en ondubbelzinnig vermeld dat appellant tot en met 20 december 2021 de tijd had om bezwaar te maken. Dat appellant ervan uitging dat de termijn van twee weken pas op 9 december 2021 aanving, is door het Uwv nimmer bevestigd. De gevolgen van het feit dat appellant met het indienen van het bezwaar gewacht heeft tot na afloop van de bezwaartermijn, komen daarom volgens het Uwv geheel voor rekening van appellant.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank staat vast dat het besluit van 6 december 2021 niet aangetekend naar appellant is verzonden en dat het Uwv geen verzendadministratie bijhoudt. Volgens vaste jurisprudentie staat zowel verzending als ontvangst vast, als op niet geloofwaardige wijze de ontvangst wordt ontkend. Appellant heeft gesteld dat hij het besluit van 6 december 2021 pas op 9 december 2021 heeft ontvangen, maar hij heeft dit volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft appellant de envelop waarin het besluit van 6 december 2021 zat niet bewaard, zodat hij aan de hand van de poststempel had kunnen aantonen wanneer de envelop ter post was aangeboden. Ook heeft appellant niet gebeld met het Uwv om te melden wanneer hij het besluit van 6 december 2021 heeft ontvangen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het niet onaannemelijk is dat de post er in de drukke decembermaand iets langer over kan doen. Dat appellant het besluit pas op 9 december 2021 stelt te hebben ontvangen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluit niet op 6 december 2021 aan appellant zou kunnen zijn verzonden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het primaire besluit op 6 december 2021 aan eiser is verzonden en daarmee bekend is gemaakt. Daarmee is het bezwaarschrift te laat ingediend.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Uit vaste rechtspraak volgt volgens appellant dat, omdat het een niet aangetekende verzending van een besluit betreft, het aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat een brief wel (eerder) op het adres van geadresseerde is ontvangen. Volgens appellant kan het Uwv de verzending van een besluit aannemelijk maken met een deugdelijke verzendadministratie. Van een deugdelijke registratie is pas sprake als van het betreffende poststuk op individueel niveau is geregistreerd dat het ter verzending is aangeboden. Daarbij heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 14 april 2020 [1] . Dat in het primaire besluit is vermeld dat de bezwaartermijn tot en met
20 december 2021 loopt, doet volgens appellant niets af aan het standpunt dat de bezwaartermijn pas aanvangt met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Alle twijfel over de vraag op welke datum het besluit van
6 december 2021 daadwerkelijk bekend is gemaakt, kan volgens appellant simpelweg worden weggenomen wanneer het Uwv de verzendadministratie overlegt. Het Uwv heeft echter tot op heden, ondanks dat daar al in bezwaar en beroep om is verzocht, nagelaten om een verzendadministratie te overleggen.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het door appellant toegepaste toetsingskader niet van toepassing is omdat niet gesteld is dat het besluit niet is ontvangen. Niet in geding is dat appellant het besluit van 6 december 2021 heeft ontvangen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 augustus 2020. [2] Volgens het Uwv kan uit de ontvangst van het besluit van 6 december 2021 worden afgeleid dat het besluit is verzonden en juist is geadresseerd. Het besluit is kort na de verzenddatum ontvangen. Volgens het Uwv is er dan ook geen aanleiding te betwijfelen dat het besluit daadwerkelijk op 6 december 2021 is verzonden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit van het Uwv om het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2021 niet-ontvankelijk te verklaren terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt hanteren dat, ingeval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij het besluit van 6 december 2021 pas op
9 december 2021 heeft ontvangen. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2020 in dat kader aangevoerd dat het toetsingskader zoals is vermeld onder 4.1 niet van toepassing is omdat dit slechts van toepassing is als wordt gesteld dat een besluit niet is ontvangen. De Raad oordeelt gelet op zijn uitspraak van 3 april 2019 [3] anders. Ook in een geval als het onderhavige, waarin het besluit weliswaar is ontvangen, maar wordt betwist dat het op de door het Uwv gestelde datum ter post is bezorgd, zal moeten worden beoordeeld of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 6 december 2021 op die datum naar het juiste adres is verzonden.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het besluit aan het juiste adres is verzonden en dat daarop de aanmaakdatum 6 december 2021 is vermeld. Ook is niet in geschil dat het besluit van
6 december 2021 niet aangetekend, maar per reguliere post is verzonden en dat bij de verzending door het Uwv – zoals is bevestigd door de gemachtigde van het Uwv ter zitting – geen gebruik is gemaakt van een verzendadministratie. De gemachtigde van het Uwv heeft ook anderszins niet aannemelijk kunnen maken dat het besluit op 6 december 2021 is verzonden.
4.4.
Bij deze wijze van verzenden is niet aannemelijk geworden dat het besluit van
6 december 2021 ook feitelijk op 6 december 2021 is verzonden. Niet gebleken is van concrete aanwijzingen voor het tegendeel. In het licht van de door appellant gestelde ontvangst van het besluit op 9 december 2021 moet ervan worden uitgegaan dat de verzending pas op 7 of 8 december 2021 heeft plaatsgevonden. Omdat het Uwv het bezwaarschrift van appellant op 21 december 2021 heeft ontvangen (één dag na de in het besluit van 6 december 2021 vermelde termijn), wordt geconcludeerd dat het tijdig is ingediend en dat het door appellant gemaakte bezwaar ontvankelijk is. Dit betekent dat het Uwv alsnog inhoudelijk op dat bezwaar zal moeten beslissen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen om alsnog inhoudelijk op de bezwaren van appellant te beslissen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 30 januari 2022;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman