ECLI:NL:CRVB:2023:2286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/161 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot bankrekeningen en hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 en de daarmee samenhangende terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.608,62, vanwege het niet melden van een hennepkwekerij in de woning van appellant, het niet melden van twee bankrekeningen bij SNS en het niet indienen van bankafschriften. Ook is de om deze redenen opgelegde boete in geschil. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de intrekking, terugvordering en boete alleen standhouden voor zover deze verband houden met het niet melden van de exploitatie van de hennepkwekerij in de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 6 mei 2019 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat sinds die datum ingeschreven in de Basisregistratie Personen op adres X te [woonplaats 1] en is de huurder van de woning op dat adres. Op 19 november 2019 heeft de politie aan het college gemeld dat op 18 november 2019 op adres X een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen met 411 hennepplanten. De hennepkwekerij is op 18 november 2019 ontmanteld. Het college heeft appellant verzocht bankafschriften over te leggen van twee bankrekeningen bij SNS, maar appellant heeft deze niet ingeleverd. Het college heeft vervolgens de bijstand ingetrokken en een boete opgelegd.

De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot de hennepkwekerij, maar niet met betrekking tot de bankrekeningen, omdat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het niet melden van deze bankrekeningen geen invloed heeft gehad op zijn recht op bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept de besluiten van het college voor de periodes waarin de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd was. De terugvordering wordt beperkt tot de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019, en de boete wordt vastgesteld op € 254,07.

Uitspraak

22/161 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2022, 20/2304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
Datum uitspraak: 6 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 december 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.608,62 teruggevorderd.
Met een besluit van 24 januari 2020 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.891,14.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, bij het besluit van 16 december 2019 gebleven en heeft het besluit van 24 januari 2020 herroepen, in die zin dat de boete is verlaagd naar € 1.262,76.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad schriftelijk beantwoord.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 en de daarmee samenhangende terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.609,62, vanwege het niet melden van een hennepkwekerij in de woning van appellant, het niet melden van twee bankrekeningen bij SNS en het niet indienen van bankafschriften. Ook is de om deze redenen opgelegde boete in geschil. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat de intrekking, terugvordering en boete alleen standhouden voor zover deze verband houden met het niet melden van de exploitatie van de hennepkwekerij in de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019. De Raad legt hieronder uit hoe hij tot dit oordeel komt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 mei 2019 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat sinds die datum ingeschreven in de Basisregistratie Personen op adres X te [woonplaats 1] (het uitkeringsadres) en is de huurder van de woning op dat adres.
1.2.
Op 19 november 2019 heeft de politie aan het college gemeld dat op 18 november 2019 op adres X een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen met 411 hennepplanten. De hennepkwekerij is op 18 november 2019 ontmanteld.
1.3.
Bij brief van 22 november 2019 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 november 2019 en daarbij verzocht bankafschriften over de periode vanaf 1 mei 2019 mee te nemen en bewijsstukken waaruit blijkt wat de opbrengsten uit de hennepteelt zijn geweest.
1.4.
Het team handhaving van de afdeling Sociale Zaken van de gemeenschappelijke regeling IJsselgemeenten (team Handhaving) heeft onderzoek verricht, dat tot een rapport van 3 december 2019 heeft geleid. Hierin staat onder meer dat appellant bij SNS twee bankrekeningen heeft die bij het college niet bekend waren.
1.5.
Bij brief van 4 december 2019 heeft het college appellant verzocht bankafschriften over te leggen over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 van die twee rekeningen bij SNS en van een bankrekening bij ABN AMRO, en bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt wat de opbrengsten van de hennepteelt zijn geweest. Appellant heeft daarop bankafschriften overgelegd van zijn bankrekening bij ABN AMRO over voormelde periode.
1.6.
Het team Handhaving heeft nader onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 december 2019.
1.7.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 16 december 2019 de bijstand over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.608,62 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen bankafschriften heeft ingeleverd van de twee op zijn naam staande bankrekeningen bij SNS over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 en dat hij geen concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de opbrengsten uit hennepteelt zijn geweest in de periode van 6 mei 2019 tot 18 november 2019.
1.8.
Bij besluit van 24 januari 2020 (boetebesluit) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.891,14 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hieraan ligt een boeterapport van 24 januari 2020 ten grondslag. Het college heeft toegelicht dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen gegevens over de bankrekeningen bij SNS over de periode van 6 mei 2019 tot 25 november 2019 in te leveren en geen bewijsstukken in te dienen waaruit ondubbelzinnig blijkt wat de opbrengsten uit hennepteelt over de periode van 6 mei 2019 tot 18 november 2019 zijn geweest. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van grove schuld van appellant.
1.9.
Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 16 december 2019 gehandhaafd en het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard wat betreft de hoogte van de boete. Het college heeft de boete vastgesteld op € 1.262,76, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
1.10.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het recht op bijstand ingetrokken per 25 november 2019. Deze intrekking ligt in hoger beroep niet ter beoordeling voor.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 6 mei 2019 tot 25 november 2019.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Grondslag besluitvorming
4.5.
Het college heeft, na vragen van de Raad, voorafgaand aan de zitting en ter zitting de besluitvorming nader toegelicht. Het college heeft aan de intrekking van het recht op bijstand ten grondslag gelegd, zo begrijpt de Raad, dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de exploitatie van een hennepkwekerij op het uitkeringsadres en van twee bankrekeningen bij SNS die op zijn naam staan. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat appellant de gevraagde bankafschriften van de rekeningen bij SNS niet heeft overgelegd.
Bankafschriften
4.6.
Het niet indienen van bewijsstukken  zoals bankafschriften  valt niet onder de schending van de inlichtingenverplichting, maar van de medewerkingsverplichting. Het niet verstrekken van de bankafschriften biedt daarom geen grondslag om met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW het recht op bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. [1]
Schending inlichtingenverplichting: twee bankrekeningen
4.7.
Niet in geschil is dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van twee bankrekeningen bij SNS, eindigend op *[x] en *[Y]. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hier geen melding van te maken is dan ook sprake van een schending van de inlichtingenverplichting.
4.7.1.
Appellant voert aan dat deze schending geen intrekking van het recht op bijstand rechtvaardigt. Uit de in beroep en hoger beroep alsnog overgelegde gegevens blijkt immers dat van deze bankrekeningen geen gebruik is gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt, vanwege het volgende.
4.7.2.
Uit de financiële overzichten die appellant heeft overgelegd blijkt dat van de bankrekening eindigend op *[x] het saldo op 1 januari 2019 en op 31 december 2019 € 0,- was, en dat over 2019 geen sprake is geweest van ontvangen of betaalde rente. Ter zitting van de Raad heeft het college desgevraagd niet meer weersproken dat op deze rekening in de te beoordelen periode geen mutaties hebben plaatsgevonden.
4.7.3.
Het saldo op de bankrekening eindigend op *[Y] was op 1 januari 2019 -/- € 5,98 en op 31 december 2019 -/- € 6,57. De negatieve rente over 2019 was volgens dit overzicht € 0,59. Dit is dus precies het verschil tussen het begin- en eindsaldo. Dit wijst erop dat (verder) geen mutaties hebben plaatsgevonden over 2019 op deze rekening. Het college heeft dit ter zitting niet langer betwist.
4.7.4.
Uit 4.7.2 en 4.7.3 volgt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting met betrekking tot deze bankrekeningen zou hebben voldaan, dit geen invloed op zijn recht op bijstand zou hebben gehad. Het niet melden van deze bankrekeningen biedt dus geen grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand.
Schending inlichtingenverplichting: hennepkwekerij
4.8.
Appellant voert aan dat hij met betrekking tot de hennepkwekerij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij stelt dat hij niet wist dat er een hennepkwekerij in zijn woning aanwezig was. In de periode dat de hennepkwekerij in de woning moet zijn geplaatst verbleef appellant bij een vriend (Y) in [woonplaats 2] , om voor Y te zorgen. Appellant heeft een schriftelijke verklaring van Y overgelegd. Verder stelt appellant, onder verwijzing naar een schriftelijke overeenkomst, dat er in die periode een onderhuurder (Z) in de woning op het uitkeringsadres verbleef. Appellant kan dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de exploitatie van de hennepkwekerij. Er is misbruik gemaakt van zijn woning in een periode van onderverhuur, waarin hij niet in de woning verbleef en geen toezicht kon houden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.8.1.
Niet in geschil is dat de politie op 18 november 2019 een hennepkwekerij in de door appellant gehuurde woning heeft aangetroffen. Dit feit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.8.2.
Appellant is er niet in geslaagd dit bewijsvermoeden te ontzenuwen. De enkele verklaring van Y dat appellant in de periode van 17 oktober 2019 tot 16 november 2019 voor hem zou hebben gezorgd en bij hem verbleef, is hiertoe onvoldoende. Appellant heeft verder namelijk niet met objectieve gegevens onderbouwd dat hij in de desbetreffende periode daadwerkelijk bij Y in [woonplaats 2] verbleef en niet op de hoogte was van wat er in de woning op het uitkeringsadres gebeurde. Ook de onderverhuurovereenkomst met Z is onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Nergens blijkt uit dat Z in de desbetreffende periode daadwerkelijk in de woning op het uitkeringsadres verbleef en daar  zonder medeweten van appellant  een hennepkwekerij exploiteerde. Hierbij is nog van belang dat Z, zo heeft appellant ter zitting bevestigd, slechts één kamer in de woning huurde, terwijl in de woning 411 hennepplanten zijn aangetroffen.
4.8.3.
Nu appellant geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De exploitatie van een hennepkwekerij is immers een voor de bijstand relevant gegeven.
4.9.
Appellant voert verder aan dat de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de hennepkwekerij niet de gehele te beoordelen periode betreft. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op het volgende.
4.9.1.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat al vanaf 6 mei 2019 sprake is geweest van een schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de hennepkwekerij. Hierbij is van belang dat de in het dossier aanwezige informatie over de aangetroffen hennepkwekerij zeer summier is. Uit de melding van de politie aan het college blijkt dat op 18 november 2019 in de woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 411 planten is aangetroffen. In het rapport van 24 januari 2020 dat het college aan de boete ten grondslag heeft gelegd is vermeld: “
Uit het hennep informatie bericht van de politie blijkt, dat de kwekerij in werking was. Er zijn geen eerdere oogsten geweest.” Verdere informatie over de hennepkwekerij ontbreekt. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk hoe lang de planten er al stonden op het moment dat de hennepkwekerij werd ontdekt en in welke fase van de groeicyclus ze verkeerden. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat wanneer de politie een hennepkwekerij aantreft het college vaak niet veel meer informatie krijgt dan de enkele melding daarvan, omdat de politie het vanwege het aantal hennepkwekerijen dat wordt aangetroffen lastig kan bolwerken. Dit gegeven komt hier echter voor risico van het college, omdat het bij de intrekking van het recht op bijstand aan het college is om aannemelijk te maken dat de betrokkene vanaf een bepaalde datum de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.9.2.
Uit de wel aanwezige politiegegevens volgt slechts dat er geen eerdere oogsten zijn geweest. In de besluitvorming ontbreekt voorts een toelichting met betrekking tot de vraag hoe lang de hennepkwekerij al in exploitatie moet zijn geweest. Ter zitting van de Raad heeft het college er weliswaar op gewezen dat met betrekking tot de hennepkwekerij ook vóór 18 november 2019 al op geld waardeerbare activiteiten moeten zijn verricht en dat appellant bovendien geld moet hebben gehad om de hennepkwekerij op te zetten, maar hoe een en ander tot de conclusie moet leiden dat al vanaf 6 mei 2019 sprake is geweest van een schending van de inlichtingenverplichting, is niet duidelijk geworden. Nu een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen dient wel te worden uitgegaan van een voorbereidingsperiode van twee weken. [3] Dit betekent dat het college alleen voor de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019 aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting wat betreft de hennepkwekerij heeft geschonden.
4.9.3.
De politie heeft de hennepkwekerij op 18 november 2019 aangetroffen en ontmanteld. Vanaf 19 november 2019 was dus geen sprake meer van de exploitatie van een hennepkwekerij door appellant. Voor de periode van 19 november 2019 tot 25 november 2019 kan dan ook niet worden geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van de hennepkwekerij. Het college heeft niet toegelicht waarom voor deze periode desondanks sprake zou zijn van een schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de hennepkwekerij. In de besluitvorming, zoals weergegeven in 1.7, lijkt het college de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de hennepkwekerij ook te hebben beperkt tot de periode van 6 mei 2019 tot 18 november 2019.
4.10.
Uit 4.8.1 tot en met 4.9.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar alleen wat betreft de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten gevolge daarvan het recht op bijstand in die periode niet is vast te stellen. Het college was dan ook gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. De intrekking van het recht op bijstand houdt in zoverre stand. Voor het overige deel van de te beoordelen periode was het college niet bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand.
Terugvordering
4.11.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen afzonderlijke bespreking behoeft. De terugvordering moet, gelet op wat in 4.10 is overwogen, worden beperkt tot de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019.
Boete
4.12.
Het college is door de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de twee bankrekeningen bij SNS niet benadeeld, zo volgt uit 4.7.2 tot en met 4.7.4.
4.13.
Wat betreft de inlichtingenverplichting van appellant met betrekking tot de exploitatie van een hennepkwekerij heeft het college slechts een schending aangetoond voor de periode van 4 november 2019 tot en met 18 november 2019, maar niet voor het overige deel van de te beoordelen periode. Dit volgt uit 4.9.1 tot en met 4.10. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit dan ook gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 1.262,76.

Conclusie en gevolgen

4.14.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.15.
Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking van bijstand over de periodes van 6 mei 2019 tot en met 3 november 2019 en van 19 november 2019 tot 25 november 2019, de terugvordering als geheel en de hoogte van de boete.
4.16.
Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven.
4.17.
Wat betreft de intrekking zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien. Uit wat het college naar voren heeft gebracht, zoals in 4.9.1 weergegeven, moet immers worden opgemaakt dat nader onderzoek door het college naar schending van de inlichtingenverplichting niet in de rede ligt. De Raad zal daarom de intrekking over de periodes van 6 mei 2019 tot en met 3 november 2019 en van 19 november 2019 tot 25 november 2019 herroepen.
4.18.
Ook wat betreft de terugvordering zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. De terugvordering van het college betrof een nettobedrag, dat moet worden berekend naar een periode van 15 dagen (4 november 2019 tot en met 18 november 2019). De terugvordering bedraagt dan € 508,15 netto.
4.19.
Wat betreft de boete zal de Raad het besluit van 24 januari 2020 herroepen en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het boetebedrag vaststellen op € 254,07, dat is 50% van € 508,15, aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Het college heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er geen reden is voor een proceskostenveroordeling, omdat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet over de overzichten van de bankrekeningen bij SNS beschikte en appellant deze stukken pas in beroep en in hoger beroep heeft ingediend.
5.1.
De Raad volgt het college hierin niet, reeds op grond van wat is overwogen met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting inzake de exploitatie van een hennepkwekerij.
5.2.
De Raad ziet daarom aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het college. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten). Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periodes van 6 mei 2019 tot en met 3 november 2019 en van 19 november 2019 tot 25 november 2019, de terugvordering van bijstand en de hoogte van de boete;
  • herroept de besluiten van 16 december 2019 en 24 januari 2020 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 februari 2020, waarbij de terugvordering wordt bepaald op een bedrag van € 508,15 netto en de boete op € 254,07;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2023.
(getekend) J.J. Janssen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (….)
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
2.Uitspraak van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055.
3.Vergelijk onder meer de uitspraak van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:322.