ECLI:NL:CRVB:2023:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
21/3771 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant had eerder een tussenuitspraak ontvangen waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name op het gebied van de arbeidskundige beoordeling. Het Uwv werd opgedragen om dit gebrek te herstellen. In de nadere beoordeling door het Uwv werd gesteld dat appellant over een MBO-3-niveau beschikte, maar de Raad oordeelde dat deze inschatting niet voldoende onderbouwd was. Appellant had in Turkije een beperkte opleiding genoten en had slechts een taalcursus van drie maanden gevolgd. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies niet passend waren voor appellant, omdat er eisen werden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal die hij niet kon waarmaken. Hierdoor werd vastgesteld dat het Uwv niet in staat was om het motiveringsgebrek te herstellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij werd bepaald dat hij met ingang van 1 maart 2017 recht heeft op een WIA-uitkering van 80-100%. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

21/3771 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 september 2021, 20/2143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 maart 2023 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2023:416, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 9 mei 2023 een aanvullend verweerschrift ingediend met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2023.
Appellant heeft op 13 juni 2023 een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van die wet, is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd omdat de arbeidskundige motivering onvoldoende is geweest. Daarbij zijn de veronderstelde beheersing van de Nederlandse taal en het opleidingsniveau van appellant expliciet benoemd. Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nadere arbeidskundige beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in een rapport van 25 april 2023 op gewezen dat de geselecteerde functies routinematige productiefuncties zijn die geen bijzondere eisen stellen aan de beheersing van de Nederlandse taal. Uit een arbeidskundig rapport uit 2010 leidt de arbeidsdeskundige af dat appellant in 1993 drie maanden een taalcursus Nederlands heeft gevolgd en dat hij bij zijn werkzaamheden contact had met opdrachtgevers en klanten. Het is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet vanzelfsprekend dat een in Nederland gevestigd bedrijf uitsluitend Turkse klanten en opdrachtgevers zou hebben. Verder heeft de arbeidsdeskundige informatie betrokken dat appellant eind 2013 nog steeds Nederlandse les volgde en op het punt stond zijn inburgeringsexamen te halen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is MBO-3-niveau een reële inschatting van het opleidingsniveau van appellant. Het door appellant gevolgde onderwijs wijst op in ieder geval VMBO-niveau. Uit het arbeidskundig rapport uit 2010 blijkt dat appellant heeft verklaard een goede student te zijn geweest en als meubelstoffeerder verantwoordelijk te zijn geweest voor de dagelijkse bedrijfsvoering en dat hij bij afwezigheid van zijn baas de leiding had over zeven tot tien personeelsleden.
1.4.
Appellant heeft ontkend dat hij bij afwezigheid van zijn baas de dagelijkse leiding in de meubelstoffeerderij had en gesteld dat hij vanwege zijn beperkte beheersing van de taal geen contact onderhield met klanten. Volgens appellant heeft hij dat in het verleden ook niet verklaard. Hij heeft enkel in 1993 een taalcursus van drie maanden gevolgd. Appellant is van mening dat hij geen VMBO-niveau heeft, omdat hij niet voldoet aan het vereiste in het CBBS dat het algemeen vormend of primair beroepsgericht onderwijs met een diploma is afgesloten. MBO-3-niveau is niet een realistische inschatting omdat hij de taal bijna niet beheerst. Anders dan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt, worden in de geselecteerde functies eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Onder andere in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) moet een interne opleiding voor een soldeercertificaat worden gevolgd.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de Raad in het rapport van 25 april 2023 niet op een toereikende wijze gemotiveerd dat MBO-3-niveau (opleidingsniveau 3) een reële inschatting van het opleidingsniveau van appellant is. Appellant heeft in Turkije na vijf jaar basisonderwijs de driejarige middenschool afgerond. De daarop volgende opleiding aan het lyceum in Turkije heeft appellant niet afgemaakt. Dat appellant als meubelstoffeerder extra taken heeft verricht die maken dat hij op MBO-3-niveau heeft gefunctioneerd, heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft deze extra taken betwist, terwijl daarnaast informatie ontbreekt over de vermeende inhoud van deze werkzaamheden. Wel acht de Raad voldoende onderbouwd dat appellant met de door hem gevolgde opleiding opleidingsniveau 2 heeft bereikt. Hiermee wordt voldaan aan het in de geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau.
3.2.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met de toelichting in het rapport van 25 april 2023 niet afdoende weten te onderbouwen dat appellant beschikt over de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep veronderstelde beheersing van de Nederlandse taal. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het taalniveau van appellant niet nader onderzocht en de enkele vaststelling dat appellant in 1993 en in 2013 een taalcursus heeft gevolgd is, zonder nadere invulling van de inhoud van deze cursussen, niet aan te merken als een afdoende onderbouwing. De veronderstelling dat appellant in zijn werk als meubelstoffeerder niet alleen met Turkse opdrachtgevers en klanten zou hebben gewerkt, maar ook met Nederlands sprekenden wordt door appellant nadrukkelijk weersproken en is verder door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet onderbouwd. Daarmee heeft het Uwv nog steeds niet voldoende gemotiveerd dat appellant over een voldoende beheersing van de Nederlandse taal beschikt om in staat te zijn de interne opleiding bij de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en de introductietraining bij de functie assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) te volgen. Daarom zijn deze functies voor appellant niet passend en dienen deze te vervallen.
3.3.
In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), is bepaald dat de schatting dient te berusten op ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Bij het vervallen van de onder 3.2 genoemde functies, wordt niet aan de eisen van het Schattingsbesluit voldaan. Er blijven onvoldoende functies over om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren. De overige gronden die appellant heeft gericht tegen de geschiktheid van de functies behoeven daarom geen bespreking meer.
4. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv er ook met de nadere onderbouwing niet in is geslaagd het bestreden besluit van een toereikende en deugdelijke motivering te voorzien, zodat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 6 mei 2019 is gehandhaafd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 mei 2019 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 1 maart 2017 recht heeft op een WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80100%.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 597,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift),
€ 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze na de tussenuitspraak).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het besluit van 6 mei 2019 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 6 mei 2019;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 maart 2017 vast op 80-100% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 april 2020;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.363,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter, en C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten