ECLI:NL:CRVB:2023:247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
20 / 1509 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank en onderzoeksplicht van het college in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van appellante, die een maatwerkvoorziening beschermd wonen had aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante had het college van burgemeester en wethouders van Arnhem verzocht om handhavend op te treden, omdat zij vond dat de wijze van uitbetaling van het leefgeld niet voldeed aan haar zelfredzaamheid. De rechtbank oordeelde dat meningsverschillen over het beleid bij een aanbieder geen bestuursrechtelijke aangelegenheid zijn, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

Appellante ging in hoger beroep en betoogde dat het college een besluit op haar verzoek had moeten nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd was verklaard. De Raad stelde vast dat de brief van appellante aan het college kwalificeerde als een melding die het college verplichtte om onderzoek te verrichten. Aangezien appellante geen aanvraag had ingediend binnen de gestelde termijn, was de beslistermijn nog niet aangevangen. Hierdoor had appellante het college te vroeg in gebreke gesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, met de bepaling dat het college het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

20 1509 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2020, 19/7035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 2 februari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.R. Taylor hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Namens appellante is mr. Taylor verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. Stoop.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening beschermd wonen verstrekt. Appellante verblijft op grond hiervan in een accommodatie van de [Instelling] ([Instelling]).
1.2.
Appellante heeft op 23 september 2019 aan het college een brief gestuurd. Zij heeft hierin vermeld dat de wijze waarop het leefgeld binnen de locatie [locatie] van de [Instelling] wordt uitbetaald onvoldoende recht doet aan haar zelfredzaamheid en de verdere bevordering daarvan. De [Instelling] voldoet hiermee niet aan het doel van de Wmo 2015 en levert geen maatwerk. Dit is in strijd met de Wmo 2015. Appellante heeft het college verzocht hiertegen handhavend op te treden.
1.3.
Appellante heeft op 26 november 2019 het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek.
1.4.
Appellante heeft beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek ingesteld. Daarbij heeft ze de rechtbank verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen en te bepalen dat het college binnen twee weken moet beslissen op het verzoek op straffe van een dwangsom bij overschrijding van die termijn.
2. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat meningsverschillen over het beleid bij een aanbieder geen bestuursrechtelijke aangelegenheid is.
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Zij heeft daarbij betoogd dat het college een besluit op haar verzoek had moeten nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren en de verbeurde dwangsom moeten vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
4.1.1.
Uit de in 1.2 genoemde brief in combinatie met de verklaringen van de gemachtigde van appellante ter zitting volgt dat appellante zich tot het college heeft gewend met het signaal dat de eerder aan haar verstrekte maatwerkvoorziening beschermd wonen geen passende bijdrage levert aan het voorzien in haar behoefte aan beschermd wonen en aan het realiseren van een situatie waarin zij in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Deze brief kwalificeert daarom als een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015. Dit betekent dat het college onderzoek had moeten verrichten. Appellante had daarna of zes weken na de in 1.2 genoemde brief een aanvraag had kunnen indienen.
4.1.2.
Het college heeft ten onrechte geen onderzoek verricht en appellante heeft zes weken na de in 1.2 genoemde brief geen aanvraag ingediend. Hierdoor is de beslistermijn van artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015 nog niet aangevangen. Dit betekent dat appellante het college te vroeg in gebreke heeft gesteld. De rechtbank had het beroep niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.2.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 niet onderkend. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep niet tijdig beslissen nietontvankelijk verklaren. Dit betekent ook dat niet wordt toegekomen aan wat appellante verder heeft verzocht.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout