ECLI:NL:CRVB:2023:270
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen loonsanctie opgelegd door het Uwv na ziekte van werkneemster
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een bedrijf tegen een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd. De werkneemster, die als assistent accountant werkzaam was, meldde zich ziek op 2 december 2013 met rugklachten. Het Uwv beoordeelde de re-integratie-inspanningen van het bedrijf en besloot op 19 november 2015 dat het bedrijf het loon van de werkneemster moest doorbetalen tot 28 november 2016, omdat het niet aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. Het bezwaar van het bedrijf tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard op 15 juni 2016.
In 2017 werd aan de werkneemster een IVA-uitkering toegekend. Het bedrijf verzocht in 2018 het Uwv om terug te komen van de loonsanctie, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van het bedrijf tegen deze afwijzing ongegrond. Het bedrijf ging in hoger beroep, waarbij het aanvoerde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de redelijkheid van de loonsanctie en dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, zoals de expertise van orthopedisch chirurg dr. M.E. Sewnath.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om het verzoek van het bedrijf om terug te komen van de loonsanctie af te wijzen. De Raad oordeelde dat de aangevoerde gronden in hoger beroep in essentie herhalingen waren van de eerder ingediende gronden en dat de rechtbank deze al afdoende had besproken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.