ECLI:NL:CRVB:2023:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
22 / 125 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor Rijnvarende

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2023, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021 behandeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had verzocht om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 20 maart 2018, waarin werd vastgesteld dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. De Svb had dit verzoek afgewezen, omdat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, zoals vereist in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt deze afwijzing en stelt dat appellant niet heeft aangetoond dat de eerdere besluitvorming evident onredelijk was. De Raad wijst erop dat appellant in eerdere procedures niet alle relevante informatie heeft verstrekt en dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens heeft beslist. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij de Svb niet hoeft terug te komen van het eerdere besluit. Appellant krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

22.125 AOW

Datum uitspraak: 3 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021, 20/3151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
1.1.
De Svb heeft bij besluit van 24 december 2019, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 april 2020, geweigerd om het besluit van 20 maart 2018 te herzien. In dit besluit uit 2018 heeft de Svb beslist dat op appellant over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
1.4.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
2. In deze uitspraak beoordeelt de Raad eerst of de aangevallen uitspraak nietig is. Dit is niet het geval omdat in de uitspraak vermeld kan worden dat zowel de voorzitter als de griffier verhinderd is te ondertekenen. Verder oordeelt de Raad dat de Svb het door appellant gedane herzieningsverzoek heeft kunnen afwijzen. De in bezwaar overgelegde stukken zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
Totstandkoming van het bestreden besluit
3.1.
Appellant heeft van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 (de periode in geding) als Rijnvarende (kapitein) gewerkt aan boord van het binnenschip Raffaël, dat eigendom is van [naam] . Appellant stond toen op de loonlijst van [naam bedrijf] Crew Management Ltd . te [land] ( [naam bedrijf] ).
3.2.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft de Svb onder verwijzing naar de Basisverordening [1] en de Toepassingsverordening [2] vastgesteld dat op appellant de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014.
3.3.
Bij uitspraak van 29 december 2017 [3] heeft de Raad de Svb opgedragen om met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op de namens [naam bedrijf] en appellant tegen het besluit van 24 juni 2014 ingediende bezwaren.
3.4.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving opnieuw (voorlopig) op appellant van toepassing verklaard over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 28 februari 2019 [4] ongegrond verklaard. Het besluit van 20 maart 2018 is hiermee in rechte komen vast te staan.
3.5.
Bij brief van 22 september 2019, herhaald op 17 oktober 2019, heeft appellant de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018. Bij besluit van 24 december 2019 is dit verzoek afgewezen.
3.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en niet gebleken is van een onmiskenbaar onjuist besluit.
De uitspraak van de rechtbank
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De door appellant in bezwaar overgelegde gegevens, te weten een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016, de overgelegde e-mails en een Bordbuch zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant had die gegevens in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 kunnen aanvoeren. Met de door appellant in beroep ingebrachte stukken kan bij de rechterlijke toetsing geen rekening worden gehouden. Het bestreden besluit is niet evident onredelijk. Appellant is bij de eerdere besluitvorming in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken en uit wat hij in beroep aanvoert volgt niet evident dat de eerste besluitvorming onjuist was. Blijkens de genomen besluiten en gedane rechterlijke uitspraken is appellant herhaalde malen verzocht om informatie te verstrekken, maar is geen informatie ontvangen en heeft de Svb beslist op basis van de bekende informatie. Niet kan worden gezegd dat appellant tijdig alle relevante informatie heeft verstrekt.
Het oordeel van de Raad
5.1.
De Raad beoordeelt als eerste of de aangevallen uitspraak nietig moet worden verklaard. Daarna beoordeelt de Raad of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 20 maart 2018 juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak hoeft niet nietig te worden verklaard. De rechtbank heeft verder het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.3.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak niet nietig
6.1
Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak nietig moet worden verklaard. Volgens het dictum van de aangevallen uitspraak zijn de rechter en de griffier verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Er is niet na te gaan of de uitspraak overeenkomstig de in het openbaar uitgesproken uitspraak is. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende reden.
6.2
In artikel 8:77, derde lid, van de Awb staat dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Maar als de voorzitter en de griffier allebei verhinderd zijn de uitspraak te ondertekenen, kan dit in de uitspraak worden vermeld. [5] Dat dat in dit geval is gebeurd is dus geen reden om de aangevallen uitspraak nietig te verklaren. Verder zijn er geen aanknopingspunten dat de – op juiste wijze – niet ondertekende uitspraak een andere is dan de uitspraak die in het openbaar is uitgesproken.
Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
7.1.
Het verzoek van appellant van 22 september 2019, herhaald op 17 oktober 2019, houdt in dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 20 maart 2018. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
7.2.
In zo’n geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [6]
7.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
7.4.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat de volgende stukken als nieuwe feiten of omstandigheden moet worden aangemerkt: een e-mail van de heer [naam] van 11 december 2019 over 2013, een Bordbuch van het eerste half jaar van 2014, een brief van de Belastingdienst van 29 juli 2016 en een e-mail van 29 maart 2020 van appellant aan zijn gemachtigde. Ter zitting is nog naar voren gebracht dat de Svb zelfstandig onderzoek had moeten doen naar de werktijden. Ook is nog opgemerkt dat het appellant na het besluit van 20 maart 2018 is opgevallen dat hij nergens een rapport heeft gezien van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die deskundig is op dit terrein.
7.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in bezwaar overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant had die gegevens in de procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 kunnen aanvoeren. De Raad verwijst in dit verband naar wat de rechtbank hierover heeft overwogen. Dit oordeel geldt ook voor het gestelde ontbreken van een rapport van de ILT en de stelling dat de Svb zelfstandig onderzoek had moeten doen. Deze argumenten hadden ook in de eerdere procedure tegen het besluit van 20 maart 2018 naar voren gebracht kunnen worden.
Geen onmiskenbaar onjuist of evident onredelijk besluit
8.1
Appellant voert aan dat het besluit van 20 maart 2018 onmiskenbaar onjuist is, althans dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Samengevat stelt hij dat het aan de Svb is om op basis van juiste lezing van het vaartijdenboek en de vaartijdenbesluiten te onderzoeken of er voor meer dan 25% in Nederland is gevaren. Van een dergelijk onderzoek op grond waarvan de Svb kon beslissen dat het Nederlands recht van toepassing was, is geen sprake geweest. De Svb heeft een fout gemaakt door uit te gaan van vaartijden en niet van werktijden, aldus appellant. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellant hieraan toegevoegd dat dit onderzoek van het vaartijdenboek en het vaartijdenbesluit ambtshalve moet plaatsvinden en dat het niet aan hem is om hiervoor informatie te verstrekken (aan de Svb) of beroepsgronden (bij de diverse rechtscolleges) aan te voeren. Verder heeft appellant in het bijzonder gewezen op het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn. Deze beroepsgrond slaagt niet om de volgende redenen.
8.2.
Het criterium om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit heeft de Svb uitgewerkt in beleidsregel SB1076. Wanneer een besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht, acht de Svb zich in redelijkheid gehouden om hiervan terug te komen. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat dit beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
8.3.
Van de situatie dat het besluit van 20 maart 2018 onmiskenbaar onjuist is of evident onredelijk, is echter geen sprake.
Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat de Svb had moeten uitgaan van de individuele werktijden, maar deze stelling is niet juist. Hierover heeft de Raad al geoordeeld in zijn eerdere uitspraak van 28 februari 2019. In die uitspraak is vastgesteld dat appellant in de periode in geding substantieel in Nederland heeft gewerkt en dat die vaststelling is gemaakt op basis van het aan de Svb overgelegde vaartijdenboek van de [naam schip] . Appellant heeft toen bij de Raad de feitelijke vaststelling van de Svb dat hij in 2013 en 2014 respectievelijk 22% en 24% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland heeft verricht, niet bestreden. Ook heeft hij volgens deze eerdere uitspraak van de Raad toen niet sluitend aangetoond wat zijn werkelijke arbeidstijd was. Het was aan appellant om destijds informatie te verschaffen aan de Svb, zodat de Svb kon vaststellen hoeveel procent van de tijd hij in Nederland heeft gewerkt. Er bestaat verder geen rechtsregel dat de beoordelende rechterlijke instanties, zonder dat appellant onderbouwde beroepsgronden aanvoerde tegen de vastgestelde werktijden, dit zelf ambtshalve zouden moeten onderzoeken en vaststellen.
8.4.
De verwijzing van appellant naar het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en de hierin vermelden rusttijden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, hoeft er geen rekening te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen, als er ook geen rekening wordt gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen. [7] Er mag van worden uitgegaan dat de verhouding arbeidstijd – rusttijd in alle landen waar gevaren wordt gelijk is. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren is een exacte vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig.
Afwijzen verzoek getuige
9. Appellant heeft verzocht om de heer Jansen, die namens de ILT een inspectie van de [naam schip] heeft gedaan over het jaar 2013, als getuige te horen. Uit 8.2 tot en ,met 8.4 volgt dat het besluit van 20 maart 2018 niet evident onredelijk is en dat er geen aanleiding is om de werktijden van appellant in de periode in geding alsnog met een andere methode vast te stellen. De door appellant gevraagde getuige is daardoor overbodig. Daarom wordt dit verzoek van appellant afgewezen.
Conclusie
10. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. De Svb hoeft niet terug te komen van zijn eerdere besluit van 20 maart 2018. De Nederlandse socialezekerheidswetgeving blijft hierdoor op appellant van toepassing over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014.
11. Appellant krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en Y. Sneevliet en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Bijlage
Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 8:77 van de Awb
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b. de gronden van de beslissing,
c. de beslissing,
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f. door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2. Indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, wordt in de uitspraak vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende (SB1076)
Soms is er geen sprake van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, maar verzoekt de belanghebbende de Svb niettemin om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit over de hoogte van een uitkering. Bij de beoordeling van dit verzoek maakt de Svb onderscheid tussen de periode die ligt voor de datum waarop zij het verzoek om herziening ontvangt en de periode vanaf die datum. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Dit volgt uit artikel 4:6 Awb en de jurisprudentie van de CRvB (zie CRvB 6 november 2003 en CRvB 20 december 2016).
Het hierna volgende beleid beschrijft in welke gevallen het evident onredelijk is om een herzieningsverzoek zonder nader onderzoek af te wijzen. (…)
De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Voor de mate van terugwerkende kracht die de Svb vervolgens hanteert, is van belang of de onjuistheid het gevolg is van:
-een fout van de Svb;
-een wijziging van het beleid van de Svb; of
-overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde.
(…).

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004.
2.Verordening (EG) nr. 987/2009.
5.Zie voor eenzelfde oordeel de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8268.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en van 27 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
7.ECLI:NL:CRVB:2017:4469, punt 4.3.2.5..