ECLI:NL:CRVB:2023:429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
18/5626 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep tegen het Uwv na intrekking van het hoger beroep

Op 8 maart 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/5626 WIA. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017 en een uitspraak van 20 september 2018. De Raad heeft eerder op 26 augustus 2021 een tussenuitspraak gedaan. Het Uwv heeft op 2 maart 2022 het hoger beroep ingetrokken en een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het Uwv betrokkene volledig tegemoet is gekomen. Betrokkene heeft hierop een zienswijze ingediend en verzocht om een integrale vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, maar er is geen zitting geweest omdat partijen niet binnen de gestelde termijn gebruik hebben gemaakt van het recht om gehoord te worden.

De Raad heeft overwogen dat, nu het Uwv het hoger beroep heeft ingetrokken, het Uwv kan worden veroordeeld in de kosten die betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken. Betrokkene heeft verzocht om een integrale kostenvergoeding en om vergoeding van het griffierecht in beroep. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv al een vergoeding voor de bezwaarkosten heeft toegekend en dat er geen aanleiding is voor een hogere vergoeding voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep. Voor de hogerberoepsprocedure zijn de te vergoeden kosten vastgesteld op € 1.674,-, wat is opgebouwd uit punten voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk besloten het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Uitspraak

18.5626 WIA

Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017, 16/6945, (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 september 2018, 16/6945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 26 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2204) een tussenuitspraak gedaan.
Bij brief van 2 maart 2022 heeft het Uwv het hoger beroep ingetrokken. Eveneens op 2 maart 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij volgens het Uwv betrokkene volledig tegemoet wordt gekomen.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend. Voorts heeft betrokkene verzocht om een integrale vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:118, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.2.
Omdat het Uwv het hoger beroep heeft ingetrokken, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.3.
Betrokkene heeft gevraagd om een integrale kostenvergoeding en om vergoeding van het griffierecht in beroep. Betrokkene heeft voorts verzocht te bepalen dat het Uwv alsnog uitvoering dient te geven aan de tussenuitspraak van de Raad.
1.4.
Het Uwv ziet geen reden om af te wijken van de forfaitaire regeling.
1.5.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672).
1.6.
Wat betreft het verzoek van betrokkene om vergoeding van de integrale proceskosten in de bezwaar- en beroepsprocedure is het volgende van belang. In de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2016 heeft het Uwv al een vergoeding voor de bezwaarkosten ten bedrage van
€ 496,- toegekend. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het Uwv veroordeeld in de proceskosten in beroep van betrokkene tot een bedrag van € 1.252,50. Betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de toegekende vergoedingen. Voor een hogere vergoeding voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep bestaat dan ook geen aanleiding.
1.7.
Wat betreft het verzoek van betrokkene om vergoeding van de integrale proceskosten in de hogerberoepsprocedure geldt het volgende. Uitgaande van het Bpb bedragen de te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand aan betrokkene in hoger beroep € 1.674,-. Dit bedrag is opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, elk voor € 837,-. Het totaalbedrag is iets lager dan het bedrag dat blijkt uit de door betrokkene ingediende facturen van 29 januari 2019 en 4 juni 2021 voor de door haar gemachtigde verrichte werkzaamheden in hoger beroep. Uitgaande van de op de specificaties bij die facturen zichtbare gedeclareerde uren in deze hogerberoepsprocedure is dat bedrag in totaal € 1.724,25 inclusief BTW. Van uitzonderlijk hoge kosten is niet gebleken, zodat de gevraagde integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand reeds daarom wordt afgewezen.
1.8.
Aanleiding bestaat dus om het Uwv te veroordelen in de kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep ten bedrage van € 1.674,-.
1.9.
Nu het Uwv het hoger beroep heeft ingetrokken is aan de procedure bij de Raad een einde gekomen. Omdat de Raad geen einduitspraak heeft gedaan, is daarmee de aangevallen uitspraak rechtens onaantastbaar geworden. De aangevallen uitspraak bepaalt dus de rechtsverhouding tussen partijen. De gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 maart 2022 moet worden gezien als een besluit dat is genomen ter uitvoering van deze uitspraak. Indien betrokkene het met dit besluit niet eens is, staat daartegen beroep open bij de rechtbank.
1.10.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts al bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 334,- aan betrokkene vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en T. Dompeling en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar